De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkundig Overzicht.De lichte last, door G. Schrijver.
| |
[pagina 447]
| |
dezulken dan zelf reeds hun vroegere omgeving ontgroeid, zien er op neer, spotten er mee, schamen zich ervoor, en teekenen haar dientengevolge eenzijdig en onecht af. Of ook, - en dat stuit natuurlijk èlkeen terug die het niet eens is met de rechtzinnigheid - zij zoeken hun kracht in een tendenz-roman pur-sang, waarin het Geloof wordt verheerlijkt, en het ongeloof er van langs krijgt, met verzaking van alle mogelijke levenswaarheid. De auteur nu van ‘De Lichte Last’ is er in geslaagd deze laatste fout geheel en al te vermijden. Hij voert U binnen in een door en door vromen kring, maar hij laat U den strijd en den twijfel, die de harten der geloovigen binnensluipen, heel duidelijk zien, hij erkent overigens, hoe ook voor hen Gods doen raadsel blijft, en hoe er ten slotte voor hen niets anders is op aarde om tot vrede te geraken, dan af te wachten het Hierna, als de eenige oplossing. Zijn verhaal teekent een dagelijks gebeurend feit, een vrome vader en moeder, die hunne kinderen voorgingen in het Geloof in den Bijbel, en die het beleven moeten dat deze kinderen, althans gedeeltelijk, van het oude geloof afvallen, verlokt door voornaamheid, winzucht, zinnenbegeerte. - De ziekelijke misdeelde zoon vindt zijn troost in het geloof in het Evangelie, maar de wereldsche Willem, die eene ‘dame’ trouwde, zoekt steeds meer zijn heil en zijn genoegen in alle door de rechtzinnigheid veroordeelde vermaken, totdat hij ten slotte in zooverre zijn eigen slachtoffer wordt, dat hij zijn fortuin en zijn positie alleen kan redden ten kostevan zijn huiselijk geluk. In véle dicht-aaneengedrukte bladzijden heeft de schrijver ons deze tragedie, zooals er dagelijks zoovele worden afgespeeld, en waarbij het geloof der ouders machteloos-berustend moet blijven, afgeschilderd. En, om U te laten zien met hoeveel realistisch talent hij dit doet, wil ik een klein tooneeltje hier overnemen: Maar Adriaan Wevers lette er niet op; 't rumoer van de straat, van de zwaar-rollende vrachtwagens in de buurt van 't station, 't geschreeuw van de kooplui, dat door den regen dreunde, 't was hem àl als van een starre onwezenlijkheid. Op dit oogenblik bestond voor hem alleen het onmiddellijk-nabije; de bidder tegenover hem, met onder z'n wijden zwarten mantel, als een doodswâ, het kleine kistje dat z'n grooten schat bewaarde en dat hij weg brengen ging.... - U mot maar denke: Jonchestorfe, froeg bij God, meheer, - trachtte de bidder te troosten. 't Geluid van z'n stem, scherp door zijn lijmerig spraakgebrek, brekend de zware stilte, klonk vreemd in 't lage rijtuig. ‘Och - 'k-hep er al zooveel weggeprocht... - en 'k zeg altijd maar, je weet niet waarfoor ze gespaard blijfe’... Hij praatte door en, goed bedoeld probeeren-om-te-troosten, schoon Wevers niet antwoordde, en staâg voor zich uit staarde. De stilte van straks was hem liever. (blz. 72). Ik heb dat juist daarom zoo in zijn geheel overgenomen, om U te bewijzen, dat hier geen sprake is van een gewoon ‘christelijk’ boek, dat voortdurend vermaant en preekt, zonder eenigen zin voor stijl of kunst. - De auteur steekt in dit opzicht gunstig uit boven menigeen vrij wat meer bekenden collega. Maar... hij zal, vrees ik, zijn christelijk cachet tòch tegen zich hebben nu eenmaal. Dat is namelijk, waar het boeken geldt, een zoo eigenaardig iets: de dikwijls geheel en al onbillijke reden waarom zij er niet ingaan. En zeker is één van die redenen de weerzin, die het lezende publiek, als massa genomen, heeft van alle met godsdienstigheid in verband staande boeken. Ik herinner mij nog zeer goed hoe ik voor eenige jaren een uitstekenden roman las van Enka, en ook met nadruk aanbeval. Ik kreeg toen van den uitgever een briefje, om mij te danken voor die bespreking, waarbij hij mij de eigenaardige onthulling deed, dat een van de grootste bladen in ons land hem eenvoudig geweigerd had het boek aan te kondigen om de christelijke geest die het ademde. Enfin, bij onze hedendaagsche rechterzijde-meerderheid heeft in dit opzicht de kans zich gunstig verbeterd, en met name de hierbovengenoemde Enka zal wel niet meer hebben te klagen over onbekendheid, omdat zij, de beruchte, als christelijke onderwijzeres ontslagen, christelijke socialiste, mejuffrouw Van der Vlies, zich door die onafhankelijke houding harerzijds een zekere vermaardheid heeft verworven in den lande. Maar het feit, zooals ik het U hier meedeel, is, op zichzelf beschouwd, toch wel heel onbillijk. Waarom worden de romans, die in de Jodenbuurten spelen, of die het bordeel-leven schetsen, of die ons de verongelijkingen het volk aangedaan teekenen, wèl gretig verslonden, en heeft het publiek een instinctmatigen afkeer van al wat zweemt naar geloovige kringen, ook al is het verhaal op zich zelf héél boeiend, en volstrekt niet preekerig? Waarschijnlijk om de hierboven door mij aangevoerde reden, omdat er maar zoo heel enkele auteurs zijn, die deze | |
[pagina 448]
| |
kringen natuurgetrouw en met talent weten uit te beelden, omdat de enkelen, die uit die omgeving voortkwamen, zich er op toeleggen of haar te negeeren, of haar te verheerlijken op een voor andersdenkenden vervelende en hinderlijke wijze. - 't Is mij ook eens voorgekomen dat ik een roman van een zéér bekende duitsche schrijfster - ik méén Helene von Böhlau - vond vertaald onder den m.i. slecht gekozen hollandschen titel: Eert uwen vader en uwe moeder. Iedereen aan wien ik dit uitstekend-geschreven, in geen enkel opzicht christelijk-bedoeld werk aanbeval, keek mij eenigszins benauwd-ontnuchterd aan, en maakte onmiddellijk de afwerende opmerking: Wat een onsympathieke titel. En ik geloof ook niet, dat het boek in ons land ook maar eenige bekendheid dientengevolge heeft verworven. Uit dat oogpunt is het zeer jammer dat de schrijver op het titelblad een tekst heeft afgedrukt, in verband met zijn titel: ‘Mijn juk is zacht en mijn last is licht.’ Die tekst zal hem stellig heel wat lezers kosten, en dat is te éér jammer omdat hij, ondanks zijn titel: ‘De lichte last’, zich alles behalve gemakkelijk afmaakt van het levenskruis, dat zoovele predikers van zijn richting ons op den kansel of op het papier als zoo heel licht te dragen afschilderen. Integendeel, wanneer men dezen roman heeft uitgelezen, vraagt men zich af: Hoe is het mogelijk, ondanks zoovele levens-raadselen en beproevingen en onrechtvaardigheden, die ook den geloovigen niet gespaard blijven, nogtans oprecht te kunnen berusten in ‘Gods onnaspeurlijken wil’! En toch heeft de auteur dit zeer juist geschilderd. Zulke wezenlijkvrome vrouwen en mannen, als het echtpaar Brandt, bestaan er gelukkig vele, neven de huichelaars en politieke knoeiers. - Er komt in dit verhaal een scène voor, waarin vrouw Brandt haar zoon verliest, een scène, welke in aan Gode-overgegeven berusting waarschijnlijk aan allen, die niet met zulke in de werkelijkheid bestaande menschen bekend zijn, overdreven en onecht zal voorkomen. En toch heb ikzelve nog onlangs een nog veel sterker bewijs van dergelijke oprechte Gode-overgegevenheid bijgewoond, sterker, omdat het hier gold een sterfgeval, dat gansch onverwacht kwam, van een gezonden, zeer-oppassenden, ineens verdronken zoon. De moeder, een vrouw geheel en al uit denzelfden stand als die van vrouw Brandt uit dezen roman, was kapot, te méér kapot, waar ze zelve lijdend is, en waar deze jongste zoon was haar lieveling bij uitnemendheid, de eenige ongehuwde nog thuis. Wel, te midden harer smart, harer stilgedragen smart, had zij slechts één angst, een zorg, namelijk, dat God haar zelfs die smart wellicht euvel zou duiden, als een ‘opstand’ tegen Hem. Waarop de predikant het, van zijn rechtzinnig standpunt, zeer menschelijk verstandig antwoord gaf: ‘Gij zoudt geen mensch, geen moeder zijn, indien gij niet leedt op dit oogenblik, om Uw kind. Dat begrijpt God óók. Daarom zal Hij U Uw verdriet niet euvel duiden.’ - Dat gezin in zijn geheel doet mij denken aan dat der Brandts, wat zijn éérlijke godsvrucht en vroomheid betreft. Men moge die bekrompen vinden, zij is toch evengoed der kennismaking waard als die van welken anderen kring ook uit ons vaderland, - dat bestaat voor een zeer groot deel uit ‘Kuypers kleine luyden’ en uit afgescheidenen en doleerenden en leger des Heilsmenschen, en, in een woord, geloovigen in den Bijbel op allerleì wijze. Is de auteur in de teekening van bijna al zijn karakters over het algemeen juist en eerlijk, hij maakt er zich m.i. een beetje te oppervlakkig van af, door een vrouw als Jeannette, wanneer zij de straf van haar eigen fout moet dragen, door een leven van bedrog voortaan, uiterlijk wél met haar man, innerlijk hem en zichzelve verachtend, zich zoo plotseling te laten uiten aan een zóó ver van haar afstaande schoonmoeder als vrouw Brandt. Hier heeft de zucht om de gevolgen van de zonde te doen uitkomen den schrijver parten gespeeld, zoodat hij er niet bij heeft stilgestaan, dat geen enkele vrouw, na zulk een zich zelve voortdurend vergeten, zoo plotseling er toe zal komen geheel en al om te keeren, te minder waar zij niet enkel handelde met plotselinge hartstocht, maar in ieder opzicht zich steeds toonde een onverschillige moeder, een lichtzinnige, wufte, van plichtsbesef ontbloote, coquette echtgenoote. - Met uitzondering echter van deze episode kan men den roman m.i. nergens eenige hinderlijke tendenz aanmerken, terwijl hij integendeel, zooals ik reeds hierboven begon te zeggen, uitmunt door een zeer goeden levendigen dialoog, door een met zorg in elkaar gezet-zijn, en door dat vormen van een goed gehéél als verhaal, dat ontbreekt aan zoovele slechts één enkele karakter-ontleding bevattende, daardoor weinig boeiende hedendaagsche romans. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|