De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 440]
| |
Beteekenissen.
| |
[pagina 441]
| |
Het juist verstaan van het begrip, zou uitroepen als ‘dat is niet schappelijk’ of ‘ik ben heel schappelijk’ allicht doen terughouden, om vooraf te bedenken wèlke schappelijkheid verwacht of betoond moet worden. - De leider van een koopmanschap, een regeerder, behooren als zoodanig koopmanschappelijk en regentschappelijk te zijn; niet eenige verwant- of genootschappelijkheid daarboven te stellen, bv. als bloedverwant of kerkgenoot. De schappelijkheid van kooper en verkooper, van loontrekkende en loongevende, is uit den aard ongelijk; doch er kan toenadering zijn, tot beider partijen voldoening. Onder schappelijkheid versta men niet toegeeflijkheid, die komt van één kant en is voor beide partijen verlagend, maar overeenstemming op den grondslag van het doen gelden aller bekende omstandigheden en verhoudingen; dus: eene betrekkelijke rechtvaardigheid naar beste weten. Schappelijk te zijn, geeft waardigheid, ook aan wie zich in den nederigsten staat bevindt; daarom vervange men het aanmatigende en ùitsluitende ‘noblesse oblige’ door het aanspraakmakende en erkennende: staat verplicht! - - De wil: Voor zoover hij zijne macht ontplooien kan, door vrijwording van bestaande en gewaande beperking en door afdoening van offerende en zelfberokkende schuld, is aan den wil alles onderworpen. Onze wil, wijsheid en werkzaamheid zijn in hun wezen een deel van den Wil, Wijsheid en Werkzaamheid die wij verbeeld vinden in de drie aanzichten Vader, Zoon en Geest des Eenen Gods; want wij zijn geschapen naar Zijn beeld wiens Naam is Geest. - De Lof: ‘Uw Wil geschiede, gelijk in den hemel alzoo ook op de aarde’ verkondigt dan ook: dat die Wil geschiede, gelijk in Zijn al-doorschouwend Licht, alzoo ook in de ons blinddoekende stofomsluiering. En waar dit blij vertrouwen spreekt, daar is ons dwalend gaan vrij van angst en droefheid; daar verkrijgen wij de zekerheid, dat wij scheppende goden zullen worden, gelijk Hij een scheppend God is; dat de Blijdeboodschap naar waarheid ons zegt: ‘zoo wordt dan volmaakt, gelijk Uw Vader in den hemel volmaakt is.’ - En niets wat aan Onzen Vader deel heeft wordt daarvan uitgesloten; zàl zijnen tijd tot ontwikkeling uit de sluiers hebben. - De wil eens scheppers is het inwezen, dat onbeeldbaar nochtans het ware en volkomene vóór-beeld is van de gansche schepping; zijne wijsheid (het Woord) vormt daarvan een abstract denkbaar beeld; zijne werkzaamheid voert dat dènkbeeld uit, in kenbare teekenen en maakt het benoemen met Naam mogelijk. - ‘Wie den Vader niet aanneemt, wie tegen den Zoon spreekt, het zal hem vergeven worden’, doch de Naam worde geheiligd en ‘zoo wie tegen den Geest spreekt, het zal dien niet vergeven worden!’ - Het is de Geest die wetten legt in al het geschapene; niets wordt geschapen of het draagt zijne bestaanswetten in zich en de Schepper zelf blijft aan die wetten gebonden, zoolang het leven zijner schepping standhoudt. Schepping moet dus samengaan met Zelf-beperking, d.i. het binden der Wil, (door de geschapen betrekkingen in ruimte en tijd) en door Zelf-offering, om het onwaarneembare Wezen te doen spreken uit het wezenlijke (aan het Wezen gelijkende); uit 's Wezen's Afschijn, die de Materie (Mater) bevrucht ten leven opdat zij den Zoon bare. Zoo is de mensch eene verschijning, die uit verschijnselen vermag te besluiten tot het wezenlijke. Den schijn doorschouwend, verwezenlijkt hij zich meer en meer, genaakt nader en nader tot het Wezen om eindelijk dat Wezen te worden hetwelk zich ònmiddelijk kent als deel van het ongeopenbaard Dat, waarin Vader, Zoon en Geest één zijn. - Alleen het ongeopenbaarde Dat, waarin de uitkomsten aller voorbijgegane scheppingen besloten zijn, is waarlijk vrij. - Uit de duisternis en het zwijgenGa naar voetnoot*) van Dat treden nieuwe scheppingen in openbaring, met het zaad der voorheen verkregen vruchten, dat de kiemen draagt van nieuwe mogelijkheden. Maar al wat in openbaring bestaat, is verbonden door onderlinge betrekking. De Wil is dus betrekkelijk-vrij en de mate dier betrekkelijke vrijheid is door ons, ook op het laagste levensplan, nog nauwelijks vastgesteld. Ongeopenbaard Zijn, is Zelf-wezenheid. | |
[pagina 442]
| |
Geopenbaard bestaan, is Zelf-offering, die bedoelt: de uitkomsten van 's Wezens Zelf te verhoogen, door verwezenlijking der Zelven uit 's Wezens Afschijn voortgekomen. De Wil is in Al het bestaande. In de door den Wil gewilde Richting, wordt door den Geest de materie gevormd en vervormd en hare vormen en bewerktuigingen steeds volkomener gemaakt; totdat zij vormen heeft, ontvankelijk voor de bevruchting des Geestes en waardig Moeder Gods te worden. De drie aanzichten van den Schepper, weerspiegelen zich in zijne Schepping en ook ‘de dagen en nachten van den Heer’ zijn er in weerkaatst: arbeid, rust, hervatting; waken, slapen, ontwaken; leven, sterven, herboren worden. Zooals de kundige landman, na gezaaid en geoogst te hebben, de beste vruchten en daarvan de schoonste zaden kiest om tot nieuwen oogst te zaaien; zoo blijft de mensch, die in zijne-aard-levens daden en gedachten zaait en daarvan den oogst ontvangt, niet immer doorgaan met van alle zaden op goed geluk weder uittestrooien; maar hij vangt eenmaal aan de vruchten te onderscheiden, de zaden te schiften en slechts datgene tot zaaisel te bestemmen, dat hèm dunkt de som van het goede te kunnen vergrooten; al naar zijn inzicht. - Na vele levens van onderscheidende werkzaamheid wordt Wijsheid-Liefde in hem geboren. Hoe armelijk ligt daar de Gebòren Koning! in de kribbe, waaraan os en ezel - de oude zinnebeelden van onverstand en lustaard - hun voedsel ontvingen. Ja, een stal was zijne ziel en de sporen daarvan zijn niet verdwenen; doch de Heerlijke Tegenwoordigheid maakt haar tot heiligdom, waarin hij - vader in schijn - knielt en aanbidt, den Zoon Gods. Vol toewijding beschermt hij de jeugd van het Kind en voert het, met de moeder, naar het land geroemd om wijsheid. Daar zal het opgroeien en, Man geworden, zich terugtrekken in de eenzaamheid der woestijn, om van alle levensvruchten de beste zaden der edelste te kiezen en uittegaan als Zaaier. Maar voor den mensch in dit beeld zijn dit pas gedachte-zaden. Eenmaal echter zal hij zelf herboren worden als ééngeboren Zoon; één met den Vader, die hem gezonden heeft. Ook hij zal de verzoeking vernemen van den Vorst der Waan, om zijne Heerlijke macht tot eene geweldige te verlagen en den Schijn te aanbidden; doch met een glimlach zal hij ze weerstaan en tevreden zal hij verzaken, àl wat hem van anderen zou gescheiden houden en hem verhinderen zou te zijn: Een Zoon des menschen; der menschheid Broeder. - Zijne jongeren echter, overtuigd van hun deelgenootschap aan den Zoon, worden na zijn heengaan uit het lichaam vervuld van den Heiligen Geest der Werkzaamheid en stichten Zoon en Vader eene zichtbare Kerk. Zooals uit Hem vloeiden ‘stroomen des Levenden Waters’, zoo worden zij tot levende kanalen en in den geest ontvangen zij leering wèlke verzinnelijkende plechtigheden beekjes van den Stroom des Levens kunnen toevoeren aan de dorstige akkers dien de volle stroom te machtig is, opdat àlle kiemen tot wasdom mogen komen. En zij geven ‘melkspijs den kinderkens, vaste spijze den volwassenen.’ Doch naarmate de tijden voortschrijden en de priesters der Kerk tot rijkdom en wereldschen invloed komen, den Verzoeker gehoorgevend en hunnen Meester verloochenend, treden de vormen steeds meer op den voorgrond en wordt het wezenlijke al dichter omsluierd. Er ontstaat naijver op inzicht, de ‘vaste spijs’ wordt den groeienden onthouden en de Kerk wordt verlaten door hen die leerden aanbidden ‘in geest en in waarheid’; zij wordt den reinen van harte een droefenis, faalt Katholiek (Algemeen) te zijn en gaat te gronde in aanbidding van Schijn, dat is: in Satansdienst. Beschouwen wij thans den wil op lagerplan: Voorzoover hij niet belemmerd wordt door afstooting, dat is: haat, die enkel kan ontstaan uit vrees en blindheid, beheerscht de wil allereerst het eigen lichaam van elk schepsel; daarna eigen aandoeningen, gedachten, gevoelens en al naar mate zelfvertrouwen en kennis toenemen en aanschouwing helderder wordt, beïnvloedt het individu een steeds grooteren kring van medeschepselen, op telkens hooger gebied, en helpt hen tot zelfkennis komen, bevordert hunne ontwikkeling. De wil is uit kracht zijns wezens Heerscher, en als thans het woord ‘wil’ velerlei beteekent, dat niet behoort tot de Heerlijkheid des Heeren (Mysterie), dan geeft zulks ook veel misverstand, dat vermeden kon worden daar onze taal andere woorden heeft om die bergippen te beteekenen. In zooverre de wil beperking overwon, kan geen sprake meer zijn van aansmeeking, aanroeping of bezweering, alleen nog van wilsuitoefening en komt het gewilde ònmiddelijk tot stand (immédiatement, d.i. zonder medium of bemiddeling). | |
[pagina 443]
| |
Wat de gewone mensch bewust kan wìllen, is niet veel. De mensch strèeft echter naar ontwikkeling van hem bewust wilvermogen, door het volhouden van verlangens; totdat bereikt is of uitputting der beschikbare wilskracht volgt. Die kracht wordt telkens hersteld en het herhaald gebruik sterkt zijn vermogen. - Verlangen is een beslist langen (reiken), dat naar zijn doel langt met alle gedachtekracht die aangewend kan worden tot belanging, van wat de verlangende zijn belang denkt. (Een belangstellende is een waarnemer, die zijn belang stelt in het opdoen van kennis.) Smachten teekent een begrip dat men ook wel te verstaan wil geven met het woord ‘verlangen’ doch dat daarmee niet verstaanbaar is te maken. Men smacht nièt naar wat men bereikbaar ziet, doch enkel naar wat (voor 't heden) ònbereikbaar is, of schijnt, dus niet verlangd kan worden. In smachten ligt onmacht; neemt de smachting geen einde (door zelf-overwinning of door bereikbaar zien worden) dan volgt versmachting. Voornemen is weer een woord waarin kracht kan zijn. Een beslist voornemen waarin volhardt wordt, voert tot uitvoering van het voorgenomene middels daadkracht. Het is de volvoering van voornemens (uit rijpe plannen, zich helder voorgesteld en scherp bepaald, voortgekomen) die de z.g. ‘wilskrachtigen’, welke genoemd behooren te worden ‘daadkrachtigen’, doet slagen in het verkrijgen of bewerken van wat zij zich voornamen. Hun bewust handelen is op 't gebied der Werkzaamheid, niet op dat van den Wil. Wie zegt (en waant): ik ‘wil’ geëerd, geducht, rijk zijn, díe heeft zijnen wil, welke is God's Wil, nog niet beseft en spreekt van verlangens of voornemens die hem kunnen doen geraken tot wat hij geluk waant, terwijl de Wil hem voert tot de ervaringen, welke dien mensch noodig zijn om weer iets wijzer te worden, hem de lessen zal doen leeren die hij behoeft. Opwellingen zijn de boden van mogelijke verlangens en voornemens. Hun duur is kort; doch waarlijk, niets bestaat dan door den Wil, ook niet de zwakste en vluchtigste opwelling. Wij hebben ons daarom zoo goed mogelijk rekenschap te geven van den aard eener opwelling, om te beslissen of wij haar een plaats zullen geven, waar ze terug mag komen en sterker worden, dan wel haar afwijzen tot ze nooit weerkeert. - W.J.D. VAN ANDEL. |
|