De Hollandsche Lelie. Jaargang 25(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Hora ruit. Ach, waar 't alleen der wangen blos Die met de jaren vliedt - Nam, wat 't gelaat verwelken deê, De frischheid van het hart niet meê - Mijn jeugd betreurde ik niet. Al sloot zich allengs voor het oor Der toonen rijk gebied, Maar het gemoed bleef fijn besnaard Voor stompe zelfzuchts vloek bewaard - Ik vreesde oud worden niet. Wierd duister 't eens zoo scherpziend oog, Beperkt het ruim verschiet, Doch tevens week voor 't geestesoog Wat nevel waarheids beeld omtoog - O God, ik treurde niet. Maar met den tijd, die 't lichaam sloopt, De geestkracht ook begeeft; Zwaar drukken leed en zorgen neêr, Geen hoop op beter toekomst meer Die kracht tot dragen geeft. Schoon soms uit der ervaring schat De mond nog overvloeit - Van blad beroofd zal 't woud straks zijn, Dat nu nog in den zonneschijn Als goud en purper gloeit. [pagina 423] [p. 423] Rouwt niet om hem, wiens doodsuur slaat Eer de avond dalend was, Beklaagt den boom, die langzaam dort, Tot hij vermolmend nederstort En weg zinkt in 't moeras. Geen nieuwe lente tooit den boom Van levenssap beroofd, Den mensch, legt stervend 't hoofd hij neêr, Wekt de eeuwigheid ten leven weêr. Wèlzalig die 't gelooft! S.E.W. Vorige Volgende