Witte winde!
Mijn kleine blanke lievelingen! Hoe is het mogelijk dat men U onverschillig voorbij kan gaan, zonder getroffen te worden door Uwe fluweel-witte kelken, die in hunne ongerepte puurheid als openbaringen zijn van innige reinheid, en blanke schuldeloosheid.
Hoe is het mogelijk dat men, stilstaande, niet blikt naar Uwe weelderige bladerranken om en door de hagen, die ge als met lichtgroene draperiën omhangt, of naar Uwe sierlijke slanke wendingen om oude boomen!
Of ook geen ontroering ondervindt bij 't aanschouwen van het fluweelen albast Uwer kelken in heel vroegen ochtendstond, wanneer gij, die 't symbool zoudt kunnen zijn van zondeloosheid, en teederste reinheid, de zuivere aangezichten opheft naar de zon, het licht, het eenige, het al, wat gij kent; wat gij liefhebt, in Uw kort rein vreugde-bestaan, van één enkelen zonne-dag.
Ge zijt een té eenvoudige bloeme; niet gekweekt, onkruid eigenlijk.
Men gaat U voorbij....
Maar mìj treft ge meer dan de madonna-lelie op rankenstengel, omdat ge zijt één witte harmonie, niet gestoord in Uwe broose blankheid, door het felle goud van een bloemenhart.
Ik wenschte U symbool van wat rein is, ongerept en maagdelijk.
Uwe tegenwoordigheid zou lieflijk zijn, bij 't portret van een jong gestorven kindje of meisje; ook zou Uwe sneeuwblankheid sierend kunnen omranken de kapellen en altaren die katholieken hebben opgericht tot vereering van oude heiligen en van Maria; voor hèn de vertegenwoordiging van wat heilig is en onbevlekt.
Maar, (en dit is meen ik de ongeweten