De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |||||
welke opname ik U bij voorbaat mijn dank betuig.Ga naar voetnoot*) Dalia. Reeds eenige jaren was ik getrouwd toen mijn eerste Babij kwam. Ik ben een bizondere dierenvriendin en ik wilde voor niets ter wereld dat mijn hondenjongens het veld hadden moet ruimen. Als u ook de trouw van uw hond waardeert, dan doet u zooals ik en voedt uw kind met uw hond op. Een der honden die in niemand zijn baas kende dan in mij, was in die hachelijke uren niet van mijn bed te verwijderen, telkens werd hij wanneer ik er geen erg in had weggejaagd, om zoo spoedig mogelijk weer terug te komen. Eindelijk het gezegende uur daàr zijnde vergat ik heusch mijn trouwen hond en bade mij in die weelde, welke alleen een jonge moeder kent, met wat een trots ziet men alles over 't hoofd om met volle teugen te genieten van die moederweelde, die mij in mijn eigen oog zeer gewichtig deed zijn. Mijn hond was werkelijk die eerste oogenblikken jaloersch en wel op een bizondere manier. Als ik mijn babij in mijn armen had, zat hij mij meewarig aan te zien, zoodra had ik het kind niet overgegeven, of hij wist niet wat hij doen zou om aangehaald te worden en lag het kind eenmaal in de wieg dan zat hij er naast en niemand mocht er aankomen. 't Was winter, en wanneer de kachel opgepord werd, als de hond blafte schrok het kindje zichtbaar, maar ik vond het moest aan alles wennen, dit was ook maar een questie van een paar dagen en mijn doeter in wien ik volkomen vertrouwen stelde vond dit zeer flink van mij. Zoo groeide zij op met onzen Loup altijd naast haar wieg of wagen, steeds waakte hij, dat er geen kruimeltje verloren ging van 't geen zij morste en was het stukje een beetje groot dat viel, dan at hij dat niet op alvorens daar toestemming toe gekregen te hebben; zoo werd zij 2-3 jaar en verder haar speelkameraden een Foks en een poes, aan haar speeltafel zat zij daarmede te dineeren, meestal gekleed in voor hun gemakkelijk gemaakte kleeren en als dan de familie slapen moest lagen hond en kat naast elkaar lang-uit in de poppenwieg met het hoofd op het kussen en nooit, al sliepen zij 3 uur, zou zij ze wakker gemaakt hebben, dit mocht zij niet doen, en ten laatste kreeg zij met den leeftijd ook zelf 't besef dat dit niet ging. Die hond en kat lustten ook alles, zoo raar werd hun 't diner niet voorgezet of klaar gemaakt, of zij aten het op. Toen zij eenmaal 4 à 5 jaar werd, werd zij jaloersch. Ik had een heerenfauteuil bekleed met leer, waarin ik wanneer ik eens oogenblikken had van niets-doen steeds zat met de honden en mijn kind achter mij, er schoot dan voor mij niet veel ruimte over, maar terwille van de onderlinge vrede behielp ik mij daarmede. Eens op een avond had zij het in haar kleinen kop ‘de honden moesten weg’ zij moest daar alleèn zitten, ik zeide haar dat dit niet gebeurde want dat die beesten evenzooveel van mij hielden als zij. Dit spel draaide uit, op heimelijke duwen enz. die zij den beesten gaf, ik waarschuwde haar dat ze haar bijten zouden, wat zij niet geloofde en ook ik niet verwachtte, doch wat gebeurt. Opeens hoor ik O! mama! mijn neus, ik keek verschrikt om en toen ik zag dat zij haar neus nog had maar flink bloedde (nu zult ù mij misschien zeer wreed vinden) antwoordde ik ‘dat is nu eens net goed.’ Ik telefoneerde den docter die dadelijk kwam en het niet noodig vond het wondje uit te branden, omdat het de eigen hond was waardoor de wond veroorzaakt was. Die arme hond intusschen, wist niet waar hij kruipen moest, zoozeer begreep hij iets gedaan te hebben dat tegen alle hondenfatsoen indruiste. Natuurlijk beknorde ik hem om zijn wandaad. Nimmer echter heeft het kind meer geplaagd en ook de hond niet meer gebeten. Vanaf dat oogenblik heeft zij iederen armen hond onder haar bescherming genomen. Brood voor een armen hond mocht zij altijd vragen en eéns dat zij met een arm met brood zoo'n hond was nageloopen en hem uit het oog was kwijt geraakt, stond zij op een plein nabij mijn woning naar alle hoeken langdurig te staren. Een mijner kennissen kwam mij vragen of ik wel wist dat ‘mijn dochter’ op 't plein stond met een arm met brood, ik zeide dat zij daar haar opwachting maakte in - die positie -? ja, zeide ik. Ik had geen zin hier nader uitleg aan te geven en wat zijn nu de gevolgen? dat zij nu op dertienjarigen leeftijd voelt ‘dat’ wat ik noem liefde voor diegenen die dat alles ontbreekt. Zij heeft mij gevraagd een kerstkindje te mogen kleeden, deze kleertjes maakt zij op school om er in de Kerstweek twee gelukkig te maken, een moeder en een kind en 't geluk straalt uit haar oogen, wanneer zij mij van die kleertjes verhaalt hoe warm zij zullen zijn, hoe blij dat kindje zal zijn enz. Mijn hart gloeit daarbij van verzwegen trots, want dit is geen opgezweepte liefdadigheid die vooral niet aan kinderen mag worden ingeprent; maar 't is de liefde voor de dieren te steunen, en te helpen alles wat zwak is. Telkens wijs ik er haar op toch wel vooral te zorgen dat die kleertjes keurig gemaakt worden, zoodat zij zich daarover niet zal behoeven te schamen voor de moeder van dat kindje; nooit heb ik haar nog maar gegeven de waarde van één cent, met het bevel er bij dit te geven, waar zij mij vroeg haar steun te mogen verleenen en ging 't mijns inziens de termen niet te buiten heb ik zooveel mogelijk haar wenschen daaromtrent bevredigd. Juist het kinderlijk voelen, wat zijn onze kinderen niet in hun schik, wanneer zij een nieuwen hoed, mantel of jurk krijgen, daarom kan zij zich eerst de vreugde van een kind indenken dat van onder af aan geheel nieuw in het pak komt. Ik weet wel dat er heel veel van de liefde voor onze beesten bij het verschijnen van zoo'n baby voor hen verloren gaat, want dàn eerst kán men zich indenken hoe het mogelijk is zoóvéel van een beest te kunnen houden en begrijpen wij eerst de mogelijkheid dat anderen wel eens om ons gelachen hebben. Uw kindje heeft aanspraak op àl uw liefde, toch hoop ik dat u uw hond niet zult vergeten, hoe menigmaal heeft hij u in droeve uren niet getroost? deze heeft u nu dank zij uw kind niet meer noodig, doch hartelijk hoop ik, ook gij zult inzien, welk een opvoedende kracht, voor uw kind van een trouwen hond kan uitgaan. A.d.G.B. | |||||
[pagina 333]
| |||||
II. Nog ééns ‘Juf’.Door allerlei omstandigheden, was het mij niet eerder mogelijk een enkel woord van oprechte hulde te brengen aan de schrijfster van het artikel ‘Juf’, welk artikel onder de rubriek gedachtenwisseling eenigen tijd geleden in de Hollandsche Lelie opgenomen werd. Inderdaad moet de schrijfster, die zoo volkomen begrijpen kan de dubbelzinnige positie, die eene loontrekkende dame of juffrouw dikwijls in een huisgezin bekleedt, en die tevens zoo goed kan navoelen het pijnlijke dat er in eene dergelijke betiteling moet schuilen voor ieder, die maar een greintje gevoel van eigenwaarde bezit, zelf een hoogstaande persoonlijkheid zijn met een warm hart en een fijngevoelig gemoed. Gelukkig dat er zulke edele vrouwen nog gevonden worden, dus behoefte hebben op te komen voor de belangen harer minderbedeelde zusteren om te verkrijgen dat, waar ieder mensch die zijn plicht doet aanspraak op mag maken: ‘eerbied en waardeering’. Het woord ‘juf’ is inderdaad een hatelijk woord, een moreel brandmerk voor eene fijn besnaarde ziel! ‘Juf’ zeggen Papa en Mama, blij zulk een gemakkelijk woordje te hebben voor het onpersoonlijk wezen, dat in hunne huishouding geduld wordt, omdat dit nu eenmaal noodig is en ‘juf’ gillen de kinderen haar na, haar zoodoende meestal op ontijdige momenten aan 't publiek voorstellend, wat haar uit den aard der zaak meer dan een pijnlijk oogenblik moet bezorgen. ‘Juf’ zegt de huisvriend met een familiaar air, als zij er aardig uitziet en ‘juf’ zegt de vriendin des huizes om dezelfde reden op genadig-hooghartige wijze. ‘Juf’, insinueeren de meisjes in de keuken met intonatie van: ‘je bent vooral niet veel meer dan wij’ en ‘juf’ zegt de chauffeur met een lonk lachje als hij 't portier voor haar opent, hetgeen zij nu eenmaal niet zelf kan doen. ‘Juf’ zegt de would-be lady, als zij aan hare dito vriendinnen vertelt, dat zij haar wel eens meeneemt, naar eene publieke gelegenheid en ‘juf’ knikt de would-be gentleman, als hij zonder den hoed te lichten voor haar de deur uitgaat. Slechts de èchte lady en gentleman, zij die de innerlijke beschaving des harten bezitten, hetgeen de Franschman zoo kernachtig noemt, ‘politesse du coeur’, spreken van juffrouw A of B en behandelen haar even correct-beleefd, alsof zij de dochter des huizes ware. Ondertusschen is dìt eene sporadische uitzondering! Voorwaar, er worden zooveel woorden in 't leven te veel gesproken, onnut verspild, waarom van 't hatelijke woordje ‘juf’ niet een beleefd ‘juffrouw’ te maken of indien zij er door manieren en beschaving aanspraak op mocht maken, haar met juffrouw A of B aan te spreken? Men verlaagt er zich zelf heusch niet door als men de huisgenoote (want als zoodanig dient zij toch beschouwd en behandeld te worden) de plaats en de eer geeft, die haar toekomt als medearbeidster in de maatschappij in 't klein, die 't huisgezin heet. Het kleine woordje ‘juf’ wijst op een groot maatschappelijk kwaad: ‘de meestentijds verkeerd geziene positie van eene loontrekkende dame of juffrouw in het huiselijk leven;’ dat kleine woordje houdt eene zware aanklacht in tegen de drie ondeugden, waaraan het hedendaagsche, vooral toonaangevende menschdom zich al te veel schuldig maakt: ‘opgeblazen-parvenuachtigheid, domme-hooghartigheid en trotsche-ongenaakbaarheid. Eeuwen terug werden de eerste christenen gesteenigd en gepijnigd door barbaren. Hoeveel arme, gevoelige harten worden nu nog steeds gepijnigd en gesteenigd door.... ja, wel door menschen, die zich christenen noemen, maar die onder hunne kleeding naar de nieuwste mode, dezelfde barbaarsche gevoelens koesteren ten opzichte van hunne medemenschen als in die heidensche tijden het geval was. Wij leven nu in de twintigste eeuw. Valt er wel veel vooruitgang te constateeren of.... zouden wij er, wat onze innerlijke beschaving betreft, misschien op achteruitgaan? U, geachte redactrice dankende voor de plaatsruimte, teeken ik mij, met de meeste hoogachting, uwe abonnée WANDA. | |||||
III. De gehuwde Onderwijzeres in de school.Aan C. Arntzenius! Zooals ik uit Uw schrijven heb opgemerkt, hebt U zich verbazend geërgerd over het Besluit van den Raad van Amsterdam nl. dat in 't vervolg, tot aan het in werking treden van de wet Heemskerk de geh. onderw. es in de school blijft gehandhaafd. Alvorens ik echter uw schrijven ga beantwoorden, wil ik U mededeelen, dat ook ik van meening ben, dat de moeder thuis behoort, in hare huishouding, bij hare kinderen, en dat ik het, èn voor het kind, èn voor de maatschappij een ramp vind, dat de moeder aan de opvoeding van hare kinderen onttrokken wordt. Maar let wel, ik bedoel elke moeder, om 't even in welken stand of kring zij thuis behoort en niet alleen de geh. onderwijzeres. Doch om te bewerken, dat elke moeder, ten opzichte van haar moederschap haar plicht doet, zou dat kunnen?, zouden daar wetten voor gemaakt kunnen worden? en ik zou wel willen vragen zou dat mogen, zou men de grootste helft van het menschdom zoo aan banden mogen leggen, dat zij totaal in haar vrijheid van beweging was belemmerd. Zou dat niet verregaand onbillijk zijn? Het bovenstaande heeft betrekking op de geh. vrouw in 't algemeen, laat mij nu tot uw geval: de geh. onderw. es terugkeeren. Een paskwil noemt U het Raadsbesl. U moet echter niet vergeten, dat B. en W. hun vorige verordening reeds tot een paskwil gemaakt hadden door n.l. de geh. onderw. es wel tijdelijk toe te laten in de school. Hadden B. en W. daardoor hun eigen verordening niet met voeten getreden? U noemt het Besluit een paskwil, en wel, omdat de geh. onderw. es weer wordt toegelaten. Ook ik noem het een paskwil, maar omdat de andere vr. ambtenaren nog worden buiten gesloten. | |||||
[pagina 334]
| |||||
Dat laatste is onbillijk, zegt U, en dat ben ik volkomen met U eens.
Alles wat U verder nog schrijft dient meer ter verdediging van het vroegere Gem. Besl. n.l. vr. ambtenaren bij hun huwelijk te ontslaan. Daarvoor geeft U de volgende redenen op. (Ik ga ze zelf rangschikken en let hierbij niet op de volgorde in uw schrijven).
Verder geeft U nog heel veel redenen op, als: toepassing van Nev. Malt. gevolg minder Kindergeboorten, gevolg algemeen belang of maatschappij in gevaar. Onvoldoende kinderopvoeding en toezicht! in de huishouding onvoldoende, de onderwijzeres moet niet eerder trouwen voordat haar a.s. man voldoende verdient, die allen min of meer betrekking hebben op elke geh. vr., die of noodgedrongen of uit vrije verkiezing een werkkring gaan zoeken, buiten haar moederschap en zoo aan haar gezin worden onttrokken. Doch zooals boven reeds gezegd, men kan en mag de ééne helft van het menschdom niet in haar vrijheid van beweging belemmeren, en ik geef de Socialisten groot gelijk, als ze zeggen, over de bovenst, redenen behalve 1 en 2 heeft de Raad niet te beslissen, dat moeten die vrouwen zelf weten, daarvoor hebben zij de verantwoording zelf te dragen. De redenen 1 en 2 gelden in 't bijzonder de Gem. Ambtenaren en wel de geh. vr. Gem. Ambt. U voert aan dat zoo'n geh. vr. Ambt. haar betrekking hoogstwaarschijnlijk niet zoo goed zal waarnemen. Dat kan in sommige gevallen waar zijn, maar dan mag men een Ambtenares toch niet ontslaan, alvorens ongeschiktheid gebleken is. Vindt U dat ook niet? En dan voert U aan, dat zwangerschap aanstoot zal kunnen geven vooral aan de schoolgaande jongens. Ja, lieve Arntzenius, dan zou men alle zwangere vrouwen wel moeten opsluiten, n.l. als men dat aanstoot geven voorkomen wilde; want de jongens zullen er dagelijks vele ontmoeten. Bovendien staat de onderw. es bijna altijd in de lagere klassen, waar van aanstoot geven geen sprake is. Dan spreekt U nog aan 't eind van uw stuk de wensch uit, dat de vrouwen den strijd zullen opgeven en hun natuur niet langer zullen verkrachten. Maar lieve A., U weet toch ook wel, dat vele vr. reeds lang den strijd moede zijn maar door den nood worden gedrongen vol te houden. In hoop U, met dit schrijven eenigszins mijn meening duidelijk gemaakt te hebben. Een Onderwijzeres. | |||||
IV. Spiritualisme?Met belangstelling volg ik alles, wat over bovennatuurlijke dingen handelt. Ik toets de feiten, (want ik geloof alleen aan feiten, omdat mijn phantasie me al licht te ver zou leiden) aan mijn bevindingen, maar ik moet tot mijn groot verdriet zeggen, dat ik er telkens ‘voor sta’ met de vertwijfelende wanhoopsvraag ‘Waarom?, waarvoor?! Om bepaalde redenen moet ik mijn naam verzwijgen, totdat de tijd dáár is, dat 't anderen niet meer schaadt, wanneer ik dien meedeel. Ik ben dankbaar voor de mij toegestane plaatsruimte, en ik hoop, dat hierdoor wellicht meer bevoorrechten me op weg zullen kunnen helpen, waar ik verdwalen zou, terwijl anderen hun voordeel kunnen doen met mijne bevindingen. Tot voor tien jaar kenmerkten mijn handelingen zich door spontaan tot een of ander besluit te komen, of even impulsief zoowel 't eene te doen, als 't andere te laten zonder verder nadenken. Men lachte me dan uit, wanneer ik op hun vraag, waarom ik aldus, dikwijls in mijn nadeel, eenvoudig naar waarheid antwoordde: dat weet ik niet, zóó is 't goed. Van droomen en visioenen sprak ik niet meer, nadat ik 't eens van een ander sprekende, had hooren uitschelden voor hysterische aanvallen of hysterie en dat woord op zulk een spottend minachtenden toon, werd gezegd, dat ik begreep hoe men mij ook voor zulk een verafschuwde zou houden. 't Spreekt van zelf, dat met zulk eene, een vrouw we rd bedoeld, ongetrouwd en uiterst zenuwachtig. 't Leven heeft me echter geleerd, dat visioenen enz. heel wat anders beduiden, dan een ziekelijke overprikkeling van zinnen etc. Van klein kind af, heb ik dingen zien gebeuren en drama's zien afspelen, zonder er ooit iets van aan anderen te vertellen. Ik was een stil timide kind, dikwijls heel absent, dat me nog al eens een hard woord van mijn opvoeders(?) op den hals haalde. Door dat zien ‘gebeuren’, verveelde ik me nooit. - Maar zulke visioenen kunnen ook wel ingegeven zijn, om mijn groote phantasie. De eenige betrekkelijke zekerheid die ik nu heb, dat het geen phantasie was, is, dat ik enkele droomgezichten terug heb gevonden in boeken en in de werkelijkheid. 't Is echter heelemaal geen bewijs, dat ik de nuchtere waarheid zeg - omdat er geen getuigen bij zijn geweest - die zouden kunnen constateeren, dat wat ik hun toen verteld had, uit was gekomen. Ik deel dit hier alleen mee om de lezers eenigszins mijn geestelijke gevoelens en eigenschappen weer te geven, kenners zullen daarnaar 't andere kunnen beoordeelen. Gedurende de laatste tien jaar heb ik er me aan gewend, om zulke droomen en visioenen aan anderen in mijne omgeving mee te deelen en bevonden, dat de waarschuwingen in die voorstellingen niet zonder bedoeling tot mij kwamen, daar zij inderdaad na eenigen tijd bewaarheid werden, ook wanneer ik ánderen waarschuwde als anderszins. Maar nu 't resultaat voor mijzelf! Wanneer ik wetend, dat ik 't een of ander zou moeten doen naar aanwijzing van droomen of visioenen, | |||||
[pagina 335]
| |||||
tot de een, soms voor mij zeer nadeelige daad, overga, dan heb ik er vrede mee, wanneer die daad tot geluk, vrede of hulp van een ander ongelukkig mensch leidt - maar wanneer ik dan merk, dat zulks niet is geweest - dat integendeel mijn handelwijze oorzaak is, dat èn ik èn anderen zich noodeloos meer moeite op den hals halen dan ‘sta ik’ weer voor 't groote vraagteeken. Dan komt bij mij de gedachte op, dat wellicht puur egoïsme me tot zulke daden brengt, want nietwaar? eigenlijk is alles egoïsme, men kan er alles toe terug brengen. Immers de gedachte van goed te doen ìs al egoïsme, men doet 't goede voor zijn eigen genot, evengoed als men een glas wijn drinkt, wanneer het ons smaakt op de gezondheid van een vriend. Want ik geloof niet in de Idee, dat er slechte daden worden gepleegd, òm goede daden te doen ontstaan. Ik geloof niet, dat een Almacht het slechte toelaat ongestraft, om anderen te straffen of te beproeven. - Daar geloof ik beslist niet aan. - Ik geloof eer, dat de wereld ontstaan is uit een Macht, of door een Macht, zooals men 't noemen wil, met een goede bedoeling, met een mooie gedachte, doch dat de slechte factor in de schepping niet te verwijderen was. Die slechte factor is: de drang naar voortbestaan. Die drang maakt den mensch egoist, niet alleen den mensch maar elk wezen in de natuur. Die drang doet streven naar bevrediging van lichaamsbehoeften: het genot, en naar voldoening van zielebegeerten: het geluk. Zonder dat egoïsme zouden de boomen de zon zoekende elkander niet verdringen en de zwakkere vernietigen; zonder dat zouden de dieren elkaar niet verslinden en de menschen elkaar niet benadeelen. Welnu evengoed als goede ouders 't beste voorhebben, maar hunne kinderen niet kunnen behoeden voor de ellende die ze elkaar aandoen, zoo min kan de Natuurmacht ons behoeden voor 't ongeluk, doordat nu eenmaal de drang naar voortbestaan tot eigenbaat en kwaad dwingt. Degene, die zichzelf 't leven beneemt, omdat 't leven hem walgt, wordt volgens spiritistische ontdekkingen gestraft voor zijn daad, en dat waarom? omdat hij zich heeft onttrokken aan de natuurwet, hij heeft vrij beschikt over zijn leven, wellicht uit gebrek aan egoïsme, om anderen niet tot last te zijn. Zoo zou ik óók doen! Zoodra ik bewust een last voor anderen werd, zou ik mezelf 't gehate leven ontnemen. Wat gebeurt nu, om zoo iets te voorkomen? Zij die zoo denken, en voelen, verliezen dat bewustzijn van hun toestand, wanneer 't zoover met hen komt. Alweer dus zorgt 't individu, dat het zichzelf niet doodt. Nu vraag ik mezelf weer af waarom, wanneer onze ziel toch voort blijft bestaan, worden door diezelfde Macht de slechte individuen niet gedood? Waarom doodt de Natuurwet de zwakken. Het zijn immers juist de sterksten, die 't meest hebben verdrukt en vernietigd? Wie ontvolkt de natuur? De mensch het slimste, meest begiftigde wezen in de schepping en daardoor het slechtste. Dank zij de edeldenkenden, die helpen, redden waar zij kunnen, ben ik half van de wanhoops idee afgebracht dat er geen zielenadel bestond geen voortleven.., want bij slot van rekening, bewezen is mij helaas nog lang niet, dat al die bovennatuurlijke gevoelens niet een zesde zintuig is, heel aardsch, een zoowel menschelijke als dierlijke eigenschap! Het volgende heeft me, juist toen ik meende, dat mijn intuisitische handelingen goed waren, aan 't twijfelen gebracht. Een paar jaar geleden werd ik ziek in mijn ziel. 't Verdriet over iets, dat ik niet noemen kan verzwakte mijn wil. Doelloos leek me alles, 't doel een mensch hooger-op te brengen bleek me ‘Onzin’ niet eens tot 't geluk van zoo een. Mijn werk, dat me steeds te zwaar was geweest, dat ik tegen mijn zin verrichtte werd me zulk een last, dat ik besloot, schijnbaar voor mijn gezondheid me ergens terug te trekken, van daar uit mijn zaken te regelen en nooit weer terug te keeren. 't Was nu maar de vraag - hoe ik dat plan zou volvoeren. Er was echter iets, dat me telkens van dat ‘verdwijnings’ plan afleidde. Dan weer vertelde me een droom, dat deze of gene mijn hulp noodig had, ik werd daardoor weer ‘in de beweging’ gehouden, ten laatste deed ik alles als automatisch maar de toestand van onverschilligheid verergerde - ofschoon ik geen mijner plichten verzaakte. Onder de verschillende gebeurtenissen bleef me nog steeds een ding bij. Ik verwachtte een schok, die me moest opschrikken. Ik vertelde, evenals ik ook andere visioenen terloops aan mijn huisgenooten had medegedeeld - dat mij een schok zou treffen. Op een goeden dag komt mijn dochter zenuwachtig binnenvliegen, met den uitroep: ‘Ma, Hanne is vreeselijk ziek - ze moet sterven, ze valt telkens flauw, Tante moet uit en vraagt of ik bij Hanne kan blijven, tot zij terug is.’ De schok wàs er. Waarom ik den schok kreeg op dit bericht, zou ik niet kunnen zeggen: ‘Waarachtig niet, jij blijft thuis en ik zal gaan, was mijn antwoord!’ - omdat ik wist, dat 't kind doodsbang is voor ‘flauw-vallen’. Ik was in een ommezien uit mijn lussteloozen doezel en aangekleed - gaf mijn bevelen en trok naar de zieke, voor wie ik anders in 't geheel niets voelde, omdat ze mijn dochtertje niet aardig had behandeld en mijn hulp, om haar uit benarde omstandigheden te helpen, geheel had genegeerd. Als protegée van ‘Tante’ scheen me die vriendschap een waarborg voor het geluk van het meisje. Ik zat dan ook voor 't bed van de ‘stervende’, die weer was bijgekomen en zenuwachtig doorratelde, zonder dat ik veel idée had van te kunnen helpen. - Op verzoek van ‘Tante’ nam ik 't meisje mee naar mijn toevluchtsoord, waar ik een oogje op haar zou blijven houden. - Een week later bleek nu, dat het verlaten kind, - want zij bleek meer dan ooit verlaten en verweesd, - al mijn krachten noodig had, om er boven op te komen. Haar toestand schudde me geheel wakker en ik begreep, dat ik te leven had voor mijn eigen kind, die 't zelfde kon overkomen en daar waar ik dit meisje tot 't leven terug had gebracht daar nam ik tevens de zedelijke verplichting op me haar het leven | |||||
[pagina 336]
| |||||
verder dragelijk te maken, ik deed mijn plicht. Het staat hier in eenige regels omvat, maar welke moeilijkheden ik te overwinnen had, wat het mij ten laatst gekost heeft, om te triompheeren over inrigues en kwaadsprekerij, dat alles zou een boekdeel vullen. - Ik releveer 't feit, omdat 't me nu zoo onbegrijpelijk lijkt, dat alles voor niet te hebben gedaan. Voor niet!, omdat nu gebleken is, hoe dat kind door mijn zedelijken steun een nobel mensch kan worden, maar nu door 't kiezen van een vak, dat haar uit mijn baan drijft, op eens weer alleen zal staan in den strijd door het leven. Alweer door een droom werd ik gewaarschuwd, dat zij iets verkeerds ging doen. Ik treed energisch op en eisch verantwoording. Zij geeft me die gewillig, bekent dat ze een anderen weg insloeg, dan dien ik (met haar goedvinden, dat spreekt vanzelf) voor haar had gevonden. De omstandigheden dwingen me haar plan goed te keuren, mijn plichtsgevoel dwingt me haar niet los te laten, maar te helpen en aan den anderen kant dwingen andere plichten me naar mijn home terug, dat ik voor een poos verliet. (Dát ik 't verliet was evenzoo in overleg met Iets, zooals ik voorloopig die bovenaardsche Hulp(?) zal noemen. Een onaangename gebeurtenis juist op 't critieke oogenblik heeft een eind gemaakt aan mijn ellendigen strijd over de vraag: Wat moet ik doen, wat is nu de eerste plicht? En nu wéét ik, wat me te doen staat, maar ik wéét ook door dien waarschuwenden droom, dat 't met 't meisje verkeerd zal gaan; van haar standpunt moet ik haar plan goedkeuren; ik màg haar niet overtuigen van het verkeerde, dat er uit voortvloeien zal, ik kan haar alleen wijzen op de gevaren, die haar op den weg liggen; en juist dàtgene, waardoor zij haar plan zou moeten opgeven, ligt in mijn macht. Ik wil echter van die macht geen gebruik maken, omdat zulks in strijd is met mijn doel, een ander te helpen waar ik kan, ook ten koste van mezelf (wanneer dit echter een derde niet schaadt.). Ik weet niet of de lezer me begrijpen zal, daarom wil ik een soortgelijk voorbeeld nemen uit mijn onmiddellijke nabijheid. Een dame zond haar zoon naar Indië, waar een andere vriendin den jongen als haar eigen behandelde. De jongen, - kreeg tegenzin in zijn betrekking, maar kon die niet opgeven zonder geldelijke hulp, die hij van zijn ouders niet zou kunnen krijgen. Verloofd zijnde met de dochter des huizes ('t geen niet in den smaak van zijn aanstaande schoonmoeder was) hielpen zijn aanstaande schoonouders hem aan 't noodige geld om over te kunnen gaan in een andere hem passende betrekking. Buiten weten dier aanstaande schoonouders verandert hij echter ten tweedemale van betrekking, omdat die waarin ze hem geplaatst hadden hem nog meer tegenstond dan de eerste. De geldelijke ondersteuning bleef hij echter behouden, ofschoon de gevers tégen den ruil waren. Wat ze vreesden kwam uit, de jongen ging moreel achteruit, 't engagement werd verbroken en zij werden beloond met ondank. Ik vind nu, dat die ouders niet anders konden, dan den jongen voort te blijven helpen, omdat zij hem niet om zich zelf hielpen; anderen vinden 't dwaas... Dat doet er alles niet toe - ik haal dit voorbeeld aan, omdat dat meisje eenigszins in dezelfde verhouding tot mij staat. Evenals die menschen help ik haar vooruit met 't bewustzijn dat dit vak haar zal neerhalen, niet maatschappelijk doch geestelijk, zooals 't dien jongen is gegaan. Nu vraag ik... Waarom werd ik er toe gedreven, dat meisje te doen herleven? De dood is haar zelfs nu nog zeer welkom - uit angst voor misère... Waarvoor moest de droom me dwingen vóór den tijd, me opnieuw met haar bezig te houden. Helpen had ik tóch moeten doen, dus daarom was 't niet noodig - 't was alleen noodig, om me te wijzen op 't verkeerde van haar handeling. Wanneer Iets me drijft tot bewust handelen, dus niet impulsief, maar met oordeel, dan verzwaart 't toch mijn plicht, wanneer Het me een slecht resultaat voorspiegelt? Want met deze daad wordt geen ànder gebaat. Voor het oogenblik maakt 't het meisje gelukkig, maar zijzelf voelt een heimelijken angst tegen mijn vertrek. Die angst maakt haar later ziek, dat weet ik, toch moet ik met gebonden armen en beenen de mishandeling aanzien! - Gij die 't wéét - wat moet ik hier tegen doen? Spreek me niet van berusten! Ik bèn kalm - ik doe mijn werk, ik zal mijn plicht doen, maar ik vraag Waarom en Waarom deze strijd? - Wanneer we tòch voortleven, wat had ik dan een leven op aarde te houden, dat weg wilde? - Ik ben er niets beter om geworden. - Wel heeft een ander de straf gekregen voor onedele handelingen, maar die is er evenmin door veredeld. - Uit de laatste bedenkingen kan de lezer opmaken, dat ik wel degelijk heb overdacht, welk nut al de ellende heeft gesticht. 't Eenige is wellicht, dat ik nog op aarde besta - maar - wat is dat waard? Als ik had moeten blijven bestaan, had Iets me dan niet een anderen strijd kunnen opleggen, een daad, die al mijn krachten eischte, zonder dat hij daarmee mij en anderen al de noodelooze ellende liet doorstaan? ‘ZOEKENDE’. | |||||
V.Den Haag, 16 Nov. 1911. Aan den heer Naaktgeboren. Geachte Heer. Naar aanleiding van uw antwoord aan den heer Visser, in de Hollandsche Lelie dd. 1 Nov. 1911 veroorloof ik mij eenige opmerkingen. Wat in 's heeren Lohman's bedoeling lag, laat ik hier in het midden. Volgaarne wil ik uwe verklaring accepteeren. Maar dan gaat U verder, en zegt: ‘Immers een adres van antwoord op eene troonrede die niet gehouden werd, zou onzin zijn.’ Het heeft de koningin behaagd de zitting der beide kamers niet te openen. De grondwet verplicht daar niet toe. Echter de traditie wil nu eenmaal dat de koning(in) de Staten-Generaal in persoon opent, wanneer zij daartoe eenigszins in staat is. | |||||
[pagina 337]
| |||||
Op dien openingsdag komt zij nader tot haar volk, dan spreekt zij immers de vertegenwoordigers van dit volk toe! Welke dag hadden de socialisten voor hun doel na beter kunnen kiezen, dan juist deze, de eenige dag waarin de vorstin zich te midden van vertegenwoordigers van het volk begeeft! De koningin heeft de staten-generaal niet geopend. Dit is zeer te betreuren. Zij heeft daarmede getoond geen oor te hebben voor de nooden van haar volk. Zij heeft de groote afstand welke haar scheidt van het Nederlandsche volk nogmaals vergroot. Ik wil de door zg. door God uitverkorene heerscheres niet verdenken van vrees, van een zich veiliger gevoelen achter de bajonetten dan tusschen dichte hagen van het Nederlandsche volk. En de verantwoordelijkheid welke op de raadslieden rust die haar adviseerden de kamers niet te openen, is zwaar, zeer zwaar. Want waar zij bij de gratie Gods vorstin is, daar zal diezelfde God haar beschermen tegen de gevaren welke haar beroep medebrengt.
En geachte heer, laten wij ons de zaak goed voor oogen stellen, deze betooging is niets anders dan een propaganda-beweging voor het algemeen kiesrecht, een actie om het denkbeeld in nog wijder kring ingang te doen vinden, om de lauwen wakker te schudden. Het algemeen kiesrecht zal niet direct komen van de koningin noch van de kamer, die het volk niet vertegenwoordigt. Neen het volk moet ontwaken, in massa opkomen voor zijn recht, aan de kerk moet ontrukt worden hare macht welke zij thans misbruikt, de kerk die thans is het groote wapen in dienst der kapitalisten. Gods heilig woord is verdraaid, alsof het 't Wetboek van Strafrecht wàre, verdraaid, verfomvaaid door een bende advocaten, welke hier schriftgeleerden moeten heeten. En dan eenmaal zal het volk opmarcheeren onder de klanken der Internationale, en zal opkomen voor zijn gestolen rechten welke thans berusten bij de kerk. Want het kan niet de wil zijn van God, onzen Vader dat de een omkomt van gebrek, terwijl de ander baadt in weelde. Is 't eene kind den vader nader dan het ander? God heeft ons gegeven verstand. Dit moeten wij gebruiken, wij moeten ons niet laten insussen door praatjes, door fraaie beloften van een hemel, want dan.... dan wacht ons eer de hel. Ik dwaal af. Ik heb U veel meer op te merken, en ik mag niet te veel vergen van de gastvrijheid van de geachte redactrice. U maakt in uwe voortvarendheid dezelfde flater als de heer Lohman. Volgens U was deze heer van meening dat het met dit adres niet zoo zeer zou gelden het Algemeen Kiesrecht, maar dat het eer zou zijn een optornen, een scheldpartij tegen de Koningin, beschermd door art. 97 der Grondwet. Intusschen is gebleken dat de heer Lohman alweer de plank mis sloeg. Geen scheldwoord is gevallen. Slechts een waardig, meesterlijk pleidooi van den heer Troelstra. Een enkele keer is een scherp woord ontlokt aan den heer Troelstra, op eene insinuatie van den heer Lohman. Verder zegt U dat de optocht eene begrafenis-achtige vertooning was. Dit is zeker eene zeer persoonlijke opvatting. De menschen behoefden niet in het gelid te loópen, met hunne koppen omhoog, het was gelukkig geen militaire staatsievertooning. Dan zegt U dat de socialisten steeds meer ‘niets gaan achten.’ De socialisten zijn oprecht, geachte heer, zij kunnen niet iets hoogachten omdat vele anderen het doen, of den schijn aannemen dat zij zulks doen. Maar dat zij voor ‘niets achting’ hebben, dat heeft U toch mis. Zij bezitten minstens eene even groote dosis achting als ieder ander; het punt van verschil is echter dat zij slechts achten, wat achtbaar is. Ik bewonder de openhartigheid van de socialisten toen zij verklaarden dat de tijding dat de Koningin bevallen was, hun niet aangenaam was. Ik ken wel iemand die daar zeer ontstemd over was, maar daar niet voor uit durfde komen. Verder wil ik U nog een vraag stellen. U zegt in het zelfde artikel: ‘Is het wonder, dat iemand, vergrijsd in de Staatsdienst het niet best kan verdragen dat een klein groepje dat zich notabene nog rekent onder de volksvertegenwoordigers, steeds alle afdoen van werk tegenhoudt door ellenlange praterij, die even goed in ¼ van dien tijd gezegd kon worden? Hiervan eisch ik eene verklaring. Eene dergelijke zinsnede dient verdedigd! Ik ben vast overtuigd dat dit kleine groepje meer het volk vertegenwoordigt dan de heele rest van de Kamer. En dat deze groep klein is, dat is hare schuld niet, dat is de schuld der Kamer, de schuld van de kleswet van Houten. Ten slotte ben ik het op een punt met U eens, nl. dat dreigen op het Binnenhof kwam niet te pas. Echter ik was ooggetuige, en kan U verzekeren, dat het 1o. zoo'n vaart niet liep, het bestond uit simpel uitfluiten en het aanheffen van, ik meen het Vrijheidslied. 2o. te danken is aan de bezadigdheid der socialisten, dat erger verkomen is, want de wijze waarop de veldwachters optraden was zeer ontactisch, en is alleen goed te praten, door te zeggen: zij waren zenuwachtig. Verder ingaan op uw stuk wil ik niet, daarvoor ontbreekt mij tijd en ruimte. Zeer dankbaar zou ik zijn voor eene verklaring van de bewuste zinsnede. In afwachting verblijf ik Uw dienstw. G. van O. | |||||
VI. Ego en zijn bestrijders.Geachte Redactrice.
Gaarne zou ik over de zoo veel besproken kwestie welke Ego heeft gesteld nog iets in het midden brengen. In het laatste deel van zijn betoog geeft Ego kort en krachtig uiting van hetgeen hij ‘wil’ Op dit deel dus komt het vooral aan; dit is het cardinale punt. Het luidt: ‘Ik wil dat de vrouw bij innige sympathie voor een man zich aan hem geve, in alle gerustheid en met die kuischheidszin, welke haar eigen is’, enz. | |||||
[pagina 338]
| |||||
Het klinkt heel mooi, nietwaar; doch laten wij ons nu niet door den klank laten beetnemen. Wat verstaat Ego onder ‘innige sympathie’? Toch niet ‘liefde’ hoop ik? Tusschen die twee begrippen is immers een hemelsbreed verschil. Men heeft sympathie voor iemand als men met hem meevoelt, doch dat omvat absoluut geen liefde. Het sympathie begrip is en blijft veel zwakker dan het begrip liefde, ook al zet Ego nog het woord ‘innig’ ervoor. Dus volgens Ego zou een vrouw die slechts sympathie voor een man had zich reeds ‘aan hem moeten geven.’ Maar begrijpt Ego dan niet dat hij hier slechts het dierlijke in den mensch op den voorgrond stelt; en dat hij onder de vlag van termen als ‘in alle gerustheid er met dien kuischheidszin, welke haar eigen is?’ Hoe wil Ego kuischheid handhaven zonder liefde? Mij dunkt mijnheer Ego, uw krachtige uiting is al heel dun. Heusch, ik dacht dat U niet het steeds weer opgeld doende motief van ‘dat herwinnen van een frissche krachtige gezonde natuur’ zou hebben erbij gesleept. Ten slotte, mijnheer Ego, de Gesamteindruck welke ik van Uw betoog heb gekregen is deze dat U voortaan geen onderscheid meer wenscht tusschen menschen en dieren. Waarde Heer Ego, de aarde is een chaos geweest, doch zou het zeker weer worden als wij Uw raad opvolgden. Nog een enkel woord tot U damesbestrijders van Ego. Gij allen hebt het U blijkbaar tot taak gesteld het vrouwelijk geslacht te verdedigen en dit is zeer natuurlijk. Maar ik zou U willen vragen: Is er niet evenveel reden om de mannen te verdedigen? Ik meen namelijk tegen dat wat Ego van hen tracht te maken. Hebt ge daar ook over gedacht, dames? Of hebt ge misschien ook bij uwe verstoordheid op den ‘man’ Ego, alle mannen nietswaardigen geacht? Een uwer schrijft: ‘U zegt “dat” is onmisbaar voor man en vrouw. Gaarne neem ik aan dat dit voor de meeste mannen onmisbaar is, doch heer Ego U zet het peil der vrouwen hiermede zeer laag. De man mag zich mijns inziens laten gaan, doch iedere vrouw moet zich als zoodanig verheffen boven haar lusten... enz.’ Niet gaarne zou ik onderschrijven hetgeen U daar zegt van dien man. Ik als man oordeel beslist anders. Ik beweer dat ‘dat’ ook niet ‘onmisbaar is voor den man, en zeker mag de man zich niet ‘laten gaan.’ Welk een bitterheid ligt er in uwe woorden: ‘Zij denkt niet altijd het eerst aan “dat”, zij eischt meer van het huwelijksleven.’ Heusch, meent U werkelijk dat wij, mannen, zulk een lagen dunk hebben van het huwelijk? Ik kan het niet gelooven; U hebt U laten meesleepen door Uwe verbittering over 's heeren Ego's bruuske uitingen. Maar kan dan alleen de vrouw liefhebben; is de man, de heer der schepping dan absoluut de nul of laat ik liever zeggen het object der liefde? Verwacht de man niets van het huwelijk? De vrouw wenscht hare heiligste roeping te vervullen, zij wil moeder zijn. Maar heeft dan niemand uwer eens gedacht, dat ook de man zou kunnen wenschen vader te zijn? Zou ook hij niet kunnen verlangen naar een kind van de vrouw, die hem het liefste is? Zou ten stotte de man als hij zielsveel houdt van zijne vrouw, zelfs wel dènken aan het ‘dat’ uit Ego's betoog? Aan U allen laat ik het antwoord op deze vragen. Nog dit. Het heeft mij bevreemd dat niemand heeft gezegd dat deze kwestie zich niet laat bespreken. Slechts de heer Heijmans heeft er iets van gevoeld. Klinkt het U niet erg plat en banaal in de ooren als gij over deze zaak hoort discussieeren? Verliest niet dat mooie, dat intiemgevoelde van man en vrouw, dat er bestaat bij innige liefde, een deel van zijn reinheid en heiligheid, alleen maar door er over te spreken? Daarom ook komt het mij voor dat deze kwestie liever ook niet behandeld had moeten worden. HOMO. | |||||
VII. Aan den hr. Joh. G. Schippérus.De hr. S. is wel vrijpostig. Ik ontvang den eisch mijn bewijzen voor zijn valsch citeeren te geven, dan weet men, hoe men voortaan over hem te denken heeft’. Dat heeft wel iets van een dreigement. Maar ter zake. Nu zit de hr. S. toch in den val. Immers de bewijzen, de doorslaande bewijzen heb ik geleverd in een der ingezonden stukken aan zijn adres betreffende zijn citeeren van Bijbelteksten. En om nu de schroeven nog wat nauwer aan te halen, in dat in de Holl. Lelie van enkele weken terug opgenomen stuk staat zwart op wit ook, dat de hr. S. Woorden uit den Bijbel aanhaalde die op de aangegeven plaats heel niet stonden. Hij zoeke het maar eens nauwkeurig na. Ik houd niet van muggenzifterij, maar nu men mij met zulke giftige wapenen te lijf wil als geschiedde, zal ik mijn tegenstander, natuurlijk figuurlijk gesproken, onafwendbaar in het zand doen bijten. In datzelfde stuk had ik nog dit kunnen bijvoegen, dat als bewijs voor zijn meening door hem een tekst werd geciteerd, die ongeveer luidde (ik heb n.l. de bewuste Lelie niet bij de hand) ‘de opbrengst des lands is voor allen’, terwijl de hr. S. naliet er bij te voegen de woorden die er onmiddellijk op volgden: ‘zelfs de koning wordt van 't land gediend’, waaruit natuurlijk de bedoeling blijkt, die vierkant staat tegenover de meening van den hr. S. Doch hij zoeke die teksten nog maar eens na. Ik hielp hem nu op het pad. Met de stukken bewees ik, dat de hr. S. in bedoelde polemiek geheef foutief citeerde, ik bewees dit reeds in vorige stukken. Wat aangaat dat ‘hij zich van een niet bewezen aantijging gretig meester maakte’, daarmee doelde ik op zijn ingaan op des heeren Visser's lichtvaardige uiting, dat ik een meening ‘letterlijk uit Om de Oude Wereldzee had overgeschreven’. Hij voegde mij immers spottend toe: ‘zooveel | |||||
[pagina 339]
| |||||
bladzijden uit de Oude Wereldzee’. En al kan ik gerust een aardigheid verdragen, hier gold het een zich meester maken van een onbewezen aantijging in den vorm van een spotwoord. En daartegen kom ik op. Immers de hr. Visser bewees nog nergens, dat zijn lichtvaardige aantijging op waarheid berustte. Zie zoo, dat is dit vervelend gezanik van de heeren recht gezet. Ten slotte een enkel woord. De hr. S. vraagt: ‘Mocht ik niet scherp zijn tegenover den heer Naaktgeboren, die acht jaar geleden met de hand op den bijbel gemeenschap van goederen predikte en thans, met de hand op dienzelfden bijbel het privaateigendom tegenover mij verdedigt?’ Hier roert de hr. S. een punt aan, waarvan ik reeds eenige verklaring gaf. Acht jaar is in een menschenleven een heele tijd. Welnu, ofschoon ik nog immer de waarheid vasthoud van het in Hand. II vermelde ideaal-leven der eerste Christenen en erken enkele jaren terug gemeend te hebben, dat langs vrijwilligen weg in een soort Chr. Staatsgemeenschap iets dergelijks mogelijk was, ben ik na studie en het zien van 't werkelijke leven tot de overtuiging gekomen, dat hoe schoon ook deze theorie ze in de practijk vooreerst nog niet zal zijn te verwezenlijken. Trouwens heb ik toen ook den nadruk gelegd op het vrijwilligheidskarakter, dat bij afstand doen van het ‘zijne’ zich openbaarde in de eerste Chr. Gemeente. Zoo iets komt nog wel voor. Ik las juist gisterenavond, dat een zekere N.N. f 8000 schonk voor een Chr. School. Zoo heerscht er onder ware Christenen nog dikwijls die band der liefde, die in het ‘niemand noemde hetgeen hij bezat het zijne’ bevestiging vindt. Ik heb een vriend gehad, die dikwijls zeide: Inter amicos omnium rerum Communitas’ ± onder vrienden heerscht er gemeenschap van goederen.... U moet bij 't zien op de eerste Chr. Gemeente letten op de liefde, waaruit dit alles voortsproot, in tegenstelling met den dwang van revolutionaire richtingen. Ook enkele jaren terug wees ik juist op het vrijwilligheidskarakter in dezen. En in dien zin is het nog altijd mogelijk; wanneer een Christen uit liefde zijn goederen voor een bepaald doel wil schenken kan hij dit nog immer doen en het gebeurt ook. Doch iets anders is het 't recht op persoonlijk eigendom te ontkennen. De Bijbel erkent dit ook in Hand. II, ik wees U onlangs daarop uitdrukkelijk met het geval van Ananias en Saffira, gelijk het uitkwam in Petrus' woord. Dat kunt u onmogelijk verdraaien. Evenmin wat in de brieven van Paulus staat over het erkennen van iemands uitersten wil. Dus dit heb ik reeds vermeld, dat nu mijne meeningen in zake theorie en de mogelijkheid van verwezenlijking eenige wijziging hebben ondergaan. Overigens raad ik den hr. S. aan den Bijbel geregeld te bestudeeren. Hij zal daar lezen: de dwaas zegt in zijn hart: er is geen God. En tevens zal hij inzien, dat het Eeuwige Wezen als tijd noch oorsprong hebbend oneindig verre staat boven het Schepsel en zoo lief nochtans de wereld had, dat Hij zijnen Zoon zond, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebben. J.B. NAAKTGEBOREN.
P.S. Ik lees ook als eene der stellingen van den hr. Joh. G. Schippérus: ‘Als het er op aankomt is geen enkel blad, behalve De Vrije Socialist, betrouwbaar.’ Ik stel voorop niet hatelijk te willen zijn, maar mij komt toch, in alle bescheidenheid zij het gezegd, deze meening neer op volslagen idiotisme. Ik zeg niet den persoon te bedoelen, maar deze meening als zoodanig is eenvoudig; hoogheidswaanzin. Als iemand alle anderen voor onbetrouwbaar houdt en alleen zichzelf als een betrouwbaar mensch wil gerekend zien, acht ik dit eenvoudig belachelijk. Er is geen andere naam voor zoo iets dan: ridiculiteit. Dat de hr. S. nooit kwetsend schreef is eenvoudig een dwaling zijnerzijds, althans m.i. Als hij iemand toevoegt: ‘Dat vraag ik U als vertegenwoordiger van de leugenachtige en huichelachtige Clericale Pers’, dan beschouw ik zoo iets als grof beleedigend, al wil men er de algemeene strekking niet in voorbijzien. Dat de hr. S. zooiets niet voelt, wijst op een gevoelsleven, dat mij een raadsel is. Dat hij iemand in zijn qualiteit van redacteur beleedigt, terwijl hij zelf zich schuil houdt achter onbekend houden van zijn werkkring, acht ik niet direct getuigend van fijn gevoel tegenover een tegenstander. | |||||
VIII. Aan Ego en zijn Debaters,Als ik mij op 't oogenblik den stand van de gedachtenwisseling met Ego goed voorstel, dan zijn het hoofdzakelijk vier argumenten waarop de bestrijding van Ego berust. Die vier argumenten zijn: 1. Ego wil een toestand die practisch tot de grootste demoralisatie zou voeren (o.a. anti-Ego) 2. Ego moet wel degelijk de kwestie der kinderen onder de oogen zien (o.a. de heer Visser) 3. De oplossing van vraagstukken, zooals Ego die voorstelt is menschonteerend. Zulke vraagstukken komen niet voor in een goed huwelijk want daar doet de geestelijke band ze te niet (o.a. de heer Heymans) 4. Het verstand moet den mensch weerhouden van door Ego voorgestelden omgang (mej. de Goey-Blom). Deze vier argumenten overziende geloof ik dat het eerste punt al zeer moeilijk is uit te maken. Ik voor mij ben het in dit opzicht met anti-Ego eens, maar kan er mij indenken dat een ander den ideaal toestand van Ego bestaanbaar acht. Punt twee vind ik onoverkomelijk en verreweg het motief bij uitnemendheid tegen Ego's theorie. Hoe hij kan zeggen: ‘over de vruchtbare gevolgen behoeft nu nog niets vastgesteld te worden’ begrijp ik totaal niet en ik hoop dan ook op nadere toelichting van dit punt. Maar nu komen de beide laatste argumenten. Toe te lichten waarom ik die van geen waarde acht is de hoofdstrekking van dit stuk. Er zijn natuurlijk zeer veel mannen die veel van hun vrouw houden en die niets meer be- | |||||
[pagina 340]
| |||||
geeren dan wat hun vrouw hun kan geven, ja in wie zelfs geen moment de gedachte opkomt: ‘Ik wil meer’. Die mannen zijn gelukkig op het gebied van sexueelen omgang; ze genieten volle bevrediging en als dan ook nog een geestelijke band tusschen hen en hun vrouw bestaat dan kan men zulke mannen met 't volste recht gelukkig in 't huwelijk noemen. Zij hebben op 't gebied in kwestie niets te klagen: hun natuur is van dien aard dat ze voldaan is. Maar er zijn nog andere mannen die wel veel van hun vrouw houden maar die in zich voelen die groote behoefte van meer op 't gebied der sexualiteit dan hun vrouw hun kan geven; hun natuur wil zich maar niet stil houden, foltert en foltert voortdurend. Hun is als 't ware een last mee in 't leven gegeven: zij hebben door erfelijkheid, opvoeding of iets anders een juk te dragen dat ver van licht is. En zij die dien druk niet kennen, zij die zich absoluut niet in kunnen denken in den toestand van den min of meer erotischen lijder, zij kunnen gemakkelijk zeggen dat ‘liefde even blank en rein is als het zich ontsluiten van een lelie’ (de heer Visser): dat ‘een hoog-heilig huwelijk is aangegaan op de vaste grondslagen van groot vertrouwen en innige genegenheid des harten eenerzijds en diepe geestelijke liefde anderzijds, waardoor noodwendig de daaruit voortspruitende lichamelijke liefde geadeld en geheiligd moet worden’. (mej. v. Lakerveld-Bisdom). Maar intusschen voelt de lijder steeds in zich dien drang naar uiting, die behoefte aan bevrediging van zijn lichaam. Zijn liefde voor zijn vrouw zal hem zeker sterken in den strijd, dien hij doormaakt, maar de kans op vallen blijft groot! En de kans op vallen is reusachtig groot als de geestelijke band tevens ontbreekt, iets wat ook voorkomt. Het is nu in deze twee laatste gevallen dat Ego zijn theorie wil doen gelden; in 't eerste geval van volkomen gelukkig huwelijk is de theorie niet noodig en daarom is punt drie van geen waarde. Evenzoo vervalt m.i. het laatste punt. Is het verstand bij machte den steeds weer uit de natuur van den mensch voortkomenden drang weerstand te bieden? Ik geloof van neen. Tijdelijk misschien, maar niet voor altijd. Nu zult Gij misschien zeggen: ‘Ik geef toe dat er zulke naturen bestaan maar zij komen sporadisch voor’. Ik kan U geen cijfers noemen maar wil slechts wijzen op de vele huizen van ontucht overal en om 't hooge percentage van 50% der mannelijke Nederlanders die zich eens of vaker aan prostitutie schuldig hebben gemaakt. Gebrek aan gelegenheid verlaagt dit percentage want b.v. onder studenten is het hooger. En heusch, ik geloof dat de meesten, verreweg de meesten hebben gestreden vóór zij vielen, maar hun natuur was hen te machtig. Ja, er loopen velen rond die lijden door een te opgewonden gestel en tot hen is het natuurlijk dat Ego zich richt. Ik stel me voor dat hij over de werkelijk moeielijke kwestie ernstig heeft nagedacht en daarna de gelegenheid die de Hollandsche Lelie ten allen tijde voor gedachtenwisseling biedt, heeft aangegrepen om ook eens de opinie van anderen te hooren. Misschien is deze voorstelling foutief, maar zeker is het dat ik, deze opvatting hebbend, mij niet kan voorstellen hoe enkele debaters zulke grove beleedigingen naar het hoofd van Ego hebben durven gooien, beleedigingen die hij toch zeker niet verdient omdat hij den moed had te spreken. Zoo lees ik: ‘Geen der heeren met een natuuraanleg als U is met de tegenwoordige zedelijkheidswetten geschaad’; ‘niettegenstaande alle zedelijkheidswetten zult gij den weg best weten om straffeloos deze te schenden en de vrouwen die gij steeds bereid hebt gevonden vandaag Uwe lusten en morgen die van anderen te bevredigen zijn er allemaal nog’. Mej. de Ruiter de Wildt denkt dat ‘iemand die op deze manier zijn grof-brutale maar openhartige meening durft schrijven van ignobelen aanleg moet zijn:’ het stuk van Ego is volgens haar ‘een laagstaande beleedigende gedachten wisseling’. Zulke hatelijkheden heeft Ego niet verdiend; 't debat brengen ze niets vooruit en daarom heb ik er dan ook tegen willen protesteeren. DE VEER. | |||||
IX. Tripolis voor het Evangelie geopend.Sommige roomsche persorganen in Italië, zoo lezen we in het Centrum, prijzen den oorlog met Turkije, omdat daardoor naar zij hopen Tripolis voor het Evangelie zal worden geopend. Ziehier welk een schoonen schijn men weer tracht te geven aan den rooftocht der Italianen. Want dat de oorlog tusschen Italië en Turkije niets anders is dan een rooftocht, door de Italianen tegen Turkije ondernomen, wordt zelfs niet door de burgerpers ontkend. Trouwens men kàn het niet meer ontkennen, dat èlke oorlog een rooftocht is door een sterke natie tegen een zwakkere ondernomen, een rooftocht die de brandkast moet spekken van een klein aantal groot-kapitalisten. De feiten spreken nu te duidelijk. - En toch tracht men telkens en telkens weer een schijn van billijkheid en recht te geven aan zoo'n barbaarsche roof- en moordpartij. Men zegt, dat het wel goed is, dat het christendom gebracht wordt onder de heidensche Atjehers. Op de punt van de bajonet! - maar dat voegt men er niet bij - Nu weer heet het, dat Tripolis voor het Evangelie zal worden geopend. Maar wàt verstaan de christen-naties, geregeerd door koningen die ‘bij de gratie Gods’ op hun troon zitten, dan toch onder het Evangelie? Met den kogel en het zwaard worden de Arabieren gekerstend. De Petit Journal gaf een bonte prent, voorstellende een Noord-Afrikaansche slavenmarkt, bedoelende hiermede er op te wijzen hoe barbaarsch de zeden daar waren en hoe gelukkig men moest vinden, dat christen-naties zich het lot der beschaving aldaar hebben aangetrokken. Arme beschaving! Hoe wordt er met uw naam gesold door een bende christen-barbaren! Ik zal hier eens enkele staaltjes laten volgen van Italiaansche beschaving. (Bij gebrek aan | |||||
[pagina 341]
| |||||
beter, citeer ik uit het Rott. Nieuwsblad, van 7 Nov.) ‘De correspondent der Westminster Gazette seint van Malta: Ik heb mijn papieren aan generaal Caneva teruggezonden als protest tegen den moord op onschuldige Arabieren, mannen, vrouwen en kinderen. Ikzelf was getuige van deze ontzettende tooneelen en nam er foto's van. Ongeveer 400 vrouwen en kinderen werden doodgeschoten, en 4000 mannen, waarvan er geen honderd schuldig waren. Alle Britsche correspondenten op één na verlieten Zaterdag Tripolis.Ga naar voetnoot*) De gruweldaden waren erger dan een Russisch progrom, de officieren waren wreeder dan hun manschappen. Het leger is gedemoraliseerd.’ (Natuurlijk! S.) ‘De Arabieren verminken lijken, maar eerst nadat de Italianen de moordpartij begonnen. De correspondent van de New- York- World verklaart, dat het Italiaansch leger een bende plunderaars en moordenaars is geworden.’ (Dat is een leger altijd, in oorlogstijd! S.) ‘Officieren hebben nog erger huisgehouden dan de bandelooze soldaten. Er zijn tenminste vierhonderd vrouwen en kinderen op barbaarsche wijze geslacht’.
Zòò wordt Tripolis voor het Evangelie geopend! JOH. G. SCHIPPÉRUS. | |||||
X.Geachte Redactrice, Met veel dank voor de bereidwilligheid, mijn schrijven een plaats te gunnen in uw geacht blad, wil ik daarvan gebruik maken, om aan de Dames-lezeressen van de Holl. Lelie een vraag en een voorstel te doen. Door middel van dit blad wil ik U vragen, geachte Dames, of 't U te veel zou zijn, uw bont af te leggen, en geen veer op uw hoed te dragen. Met genoegen zult gij van deze tooisels afstand doen, neen, met afgrijzen die van U afhouden, als gij wist, op welke wijze zij U verschaft worden, welke afschuwelijke gruwelen daarvoor bedreven worden. In een der bladen van de Avondpost zult gij gelezen kunnen hebben, hoe de zeehonden, van welke dieren 't Sealskin komt, op barbaarsche manier vermoord worden; hoe de otters en nog andere in 't wild levende dieren dagen, soms weken lang, om 't vel, gepijnigd worden. De katten worden, om 't bont mooi te hebben, weleens levend gevild, en dikwijls nog niet dood, weggeworpen, om langzaam een pijnlijken dood te sterven. 't Is waarschijnlijk niet meer noodig te zeggen, maar al genoeg bekend, dat de vogels levend gemarteld worden, om mooie veeren te bezorgen, dus dames, luistert naar de stem van uw hart, die U luide toeroept, geen bont en veeren meer te dragen. Bedient U daarvoor in de plaats van imitatie, waarom gij niet minder zult worden, integendeel, waarvoor U hooger geschat zult worden. Duidelijk toont gij daarmede aan een afkeer te hebben, om U te tooien met iets, dat verkregen wordt ten koste van 't ontzettendste lijden van andere, levende wezens. Niet alleen uit medelijden voor de arme dieren, die de pijnigingen voor U moeten uitstaan, ware 't te wenschen, dat U bont en veeren voor altijd aan kant zettet, ook zoude 't goed zijn, als U daartoe overgingt voor degenen, die voor U de kwade praktijken doen, waarin zij verharden en onmenschen worden. Ik twijfel niet, of de meesten onder U zullen aan uw hooger gevoel gehoor willen geven, en 't voorstel, dat ik U doe, om een vereeniging op te richten tegen 't dragen van bont en veeren, met warmte toejuichen. In dit geval, vraag ik U, wie van U zich met 't vormen van den bond wil belasten? In de hoop, mijn schrijven succes zal hebben, teeken ik mij, na veel dank aan de Redactrice, die daarvoor welwillend ruimte in de Holl. Lelie heeft beschikbaar gesteld, Hoogachtend B.B. | |||||
XI.Hoog Geachte Redactie. Het is mij een eer en een groot genoegen even te polemiseeren met den heer Joh. G. Schippérus - al kan ik niet ontkennen dat een polemiek tusschen socialisme en anarchisme in een blad als ‘De Holl. Lelie’ mij tamelijk onvruchtbaar lijkt. Maar laat mij vooreerst zeggen, dat ik zijn kranig polemiseeren, week aan week - onder de ondankbare rubriek ‘Gedachtenwisseling’ nog wel - zeer aprécieer. Zijn stukken getuigen van meer ernst, onbevangenheid en waarheidsliefde dan van menig ander polemist. Over zijn ‘manieren’ heb ik persoonlijk mij nog niet te beklagen gehad en voor zoover ik zijn polemieken las wil het mij niet duidelijk worden in welk opzicht hij zich bezondigde. Daarentegen heb ik mij geërgerd aan de wijze waarop anderen zich veroorloofden hem te bejegenen. De idee zweeft zoo in de lucht dat men anarchisten als vogelvrijen mag bejegenen, tegenover hen geen vormen in acht behoeft te nemen. Daar is vooreerst de heer J.B. Naaktgeboren uit Strijen. Deze behandelde den heer Schippérus van 't begin af op een hooghartige, laatdunkende manier, die voor 's mans educatie een treurig getuigenis aflegt. Hij vroeg hem, met name, naar zijn beroep. Een fatsoenlijk man vraagt zulks niet, wanneer men 't niet uit zichzelf zegt. Zelfs tot twee, driemaal toe bleef deze heer hierop aandringen. Enfin,..... wellicht zijn de wellevendheidsvormen in Strijen anders dan overal elders en is eenige toegevendheid in dit opzicht, voor lezers uit de Hofstad, plicht. Aan den heer Naaktgeboren, die in een vorig nummer sprak van een ‘absolutie’, die hij mij zou gegeven hebben - zij het ook een ongevraagde - zij gezegd, dat ik zijn artikel, waarin daarvan sprake was, niet heb gelezen; ik was toen met vacantie uitstedig. In 't algemeen maakt het een vreemden indruk zulke gekke dingen te zeggen als de heer Naaktgeboren gewoonlijk doet. Zijn stukken maken zoo den indruk dat hij met zijn oordeel aan de oppervlakte der dingen staat, zoodat hij ziet wat niet is alsof het ware, terwijl wat wezenlijk bestaat ontgaat aan zijn oog. Daarom wordt het | |||||
[pagina 342]
| |||||
zoo'n ondankbaar, zoo'n onvruchtbaar werk, met hem te polemiseeren. Een enkel voorbeeld. Wie heeft nu - in die Open Briefwisseling - beweerd, dat de politieke Christenen ‘eenigen glans vertoonen van de heerlijkheid van Christus.’ Ik zou zulk een godslastering niet durven zeggen. Het zou een smaad zijn den Christus aangedaan. Christus die wars van alle leugen, geldvergoding, kruiperij-voor-de-grooten-der-aarde, het arme en ellendige tot zich trok, te vergelijken met die listige, kronkelende en konkelende baantjesjagers, die ter wille van het succes zich vereenigen met lieden, die volgens hun eigen geloofsbelijdenisGa naar voetnoot1) afgodendienaars zijn. Zij verloochenen dus hun eigen belijdenis, verkoopen en verraden Christus, niet voor dertig zilverlingen, maar voor elk aannemelijk bod. Dit, en niet anders, was de inhoud van die Open Briefwisseling, zoowel wat aangaat mijn brief als het antwoord van freule Lohman en nu komt de heer Naaktgeboren, na dit alles gelezen te hebben, met de verklaring: ‘Ja maar, men moet altijd bedenken dat deze heeren slechts eenigen glans vertoonen van de heerlijkheid van Christus.’ 't Rijmt als pompstok op voetzoeker, en, met welk een aandacht ik 's heeren Naaktgeboren's artikel ook overpeins, het is mij niet mogelijk eenig verband tusschen premissen en conclusie te ontdekken en het zal zeker niemand verbazen wanneer ik zijn betoog verder zwijgend voorbij ga. Wat den heer Schippérus aangaat - ik tart ieder iets te laten zien uit zijn stukken hetwelk - met redelijken grond - een persoonlijk krenkenden indruk moet maken. Wanneer hij ergens zegt aan 't adres van den heer B. ‘de leugen is brutaal’, dan blijkt zeer duidelijk uit heel het verband, dat dit niet slaat op den persoon van zijn tegenstander, maar op het beginsel dat deze verdedigt. Het liberale beginsel is ook volgens den heer S. één groote leugen. Ik ben het in deze volkomen met hem eens - hoever ik anders ook van hem afsta. Men behoeft trouwens maar om zich heen te zien om terstond te bespeuren dat de liberalisten alleen maar geestelijke vrijheid voor zichzelve opeischen. Tenopzichte van andersdenkenden is de vrije geestesuiting bij hen evenmin veilig als bij de kerkelijken. Laten we, om niet te lang van stof te worden, blijven bij het feit dat uit de duizenden die dagelijks plaats grijpen, het meest versch in het geheugen ligt: het slachtoffer der liberale onverdraagzaamheid in Gorinchem. Daar was 't een liberale meerderheid in den Gemeenteraad die een complot smeedde tegen een socialist, een christen-socialist, om zijn carrière voor goed te knakken, omdat hij een meening zich veroorloofde die dezen vrijheidsmannen niet aanstond. De vrije gedachte is bij de liberalen even veilig als bij de inquisitie der middeleeuwen, den raad van beroerte, den bloedraad, die ook bij voorkeur vonnis velde zonder verhoor. Dat de heer Schippérus dit leugenachtig beginsel qualificeerde, zonder er fatsoens-doekjes om te winden, strekt hem tot eer. Zeker, ook onder de Vrije socialisten heeft men wel eens oneenigheid maar zij zagen de paneelen toch nog niet uit de vergaderlocalen. Zoover is het bij hen toch nog niet gekomen. En zij roosteren elkaar ook niet, zooals de kerkelijken van alle eeuwen op hun brandstapels. En nu wat betreft de opmerking van den heer Schippérus naar aanleiding van mijn Open Brief. Ik zal hierin kort kunnen zijn. Gelukkig. Want ik herhaal: een polemiek tusschen socialisme en anarchisme, in een kleurloos blad, door kleurlooze middenstof gelezen hoofdzakelijk, lijkt mij tamelijk onvruchtbaar. Ook hierom kan ik kort zijn, daar ik reden heb te gelooven dat het den heer S. geen ernst was met zijn vergelijking van het Deventer Congres met het Kamerschandaal. Hij wilde zich bepaald in zijn militante volhandigheid eens de weelde veroorloven van een grapje. Welnu hij heeft inderdaad eer van die poging. Hij heeft mijn lachlust gaande gemaakt. Het Kamerschandaal en het Deventer Congres. Lohman en Wijnkoop!... Ter zake. De heer Lohman diende een voorstel in om een ander voorstel, zoo juist gedaan, niet in behandeling te nemen, omdat hij vooruit wist - zeide hij dat het toch verworpen zou worden. Hierin zit het incorrecte. Het beduidt: ‘wat gij voorstaat, staat ons niet aan; gij moogt er dus niet eens over spreken.’ Hiermee werd een grondwettelijk recht der socialisten betwist en - wat hieruit logisch voortvloeit - de tyrannie van den dolk en het vergif weer in eere hersteld. Immers de S.D.A.P. vormt een parlementaire partij die de grondwet eerbiedigt en dus ook op haar beschermende rechten aanspraak maakt. (Den heer Naaktgeboren die zich in deze kwestie beroept op ‘verschillende couranten’, verwijs ik naar ‘De Handelingen der Kamers.’ Alleen deze bieden een letterlijke copie van het voorgevallene en zijn voor zelfstandig, objectief onderzoek geschikt en betrouwbaar.) Trouwens de heeren zagen hun ongelijk zelf gauw genoeg in. Zelfs ‘De Standaard’, die anders met de waarheid nogal op gespannen voet staat, schreef dat men Troelstra's voorstel had afgemaakt en dat men het meer tegemoetkomend had behooren te bejegenen. Wat aangaat den heer Wijnkoop - hij is geroyeerd in de S.D.A.P. De S.D.A.P. is nu eenmaal een partij die als eerste eisch van een gezond innerlijk leven stelt, dat het recht gehandhaafd wordt, het recht onderling. Zij heeft een reglement dat bij toetreding moet worden erkend. Alles wat in de S.D.A.P. wordt gedaan, wordt bij meerderheid van stemmen gedaan. En zoo zijn er besluiten gevallen, langs den wettelijken, reglementairen weg, die den heer Wijnkoop en een stuk of wat anderen niet aanstonden. In plaats van zich nu, volgens reglementairen plicht, eenmaal aanvaard, bij de besluiten der meerderheid neer te leggen, ging de heer Wijnkoop tegen alle reglementaire voorschriften in, en kwam zoo moedwillig in botsing met de vigeerende reglementen - met andere woorden: haalde zich de reglementaire censuur op den hals. Hierin is van de zijde der S.D.A.P. - veel minder van den kant van het lid Troelstra - iets onbillijks. Integendeel. Onbillijk in de hoogste mate is het, wanneer een kleine minder- | |||||
[pagina 343]
| |||||
heid een meerderheid van beteekenis gaat overheerschen. Wij zien dit immers in de kapitalistische maatschappij. De socialistische kamerleden werden dus juist door de vigeerende reglementaire bepalingen beschermd (en handelden bijgevolg correct) terwijl de heeren Wijnkoop c.s. in botsing kwamen met de reglementen en zichzelf onmogelijk maakten. Wat dit evenwel met het vrije woord te maken heeft is mij niet duidelijk. Wijnkoop heeft heel dikwijls - ook in mijn bijzijn - urenlang gedebatteerd, op een wijze die de gansche vergadering ergerde. Trouwens dat was geen debatteeren. Dat was redevoeren over een onderwerp niet aan de orde. Debatteeren onderstelt: ‘meening tegenover meening stellen en tevens verband houden met hetgeen door den inleider is gezegd.’ Zelfs bij de anarchisten moet men bij debat aan die voorwaarde voldoen. Wanneer men 't heeft over de meerwaarde-theorie bij de socialisten, dan mag men op dat moment niet gaan spreken over de leiding van een bepaalde staking. En ik betwijfel zeer of het bij de anarchisten anders is. Heeft men 't daar over ‘het neem-en-eet-recht,’ een zoo geliefd onderwerp bij de heeren anarchisten, dan zal men zich ook wel bij het onderwerp bepalen. Wijnkoop heeft eens in mijn tegenwoordigheid het woord gevraagd met de letterlijke bijvoeging: ‘om de orde te verstoren’. Hij meende dat de vrijheid van gedachte ook eischte dat hem voor dit doel het woord moest worden verleend. De voorzitter gebruikte een groote mate van lankmoedigheid en gaf hem toch het woord, tot hij het zoo bont maakte met het verstoren van de orde, dat hij vanwege het getergde publiek niet meer aan 't woord kon komen. Toen eischte Wijnkoop dat Troelstra zijn invloed zou gebruiken om het publiek gunstig voor hem te stemmen. Een brutale eisch. Immers dat moest van hem zelf zijn uitgegaan. Hij moest voor zijn eigen prestige gezorgd hebben. Inderdaad het klinkt gek, te zeggen ‘dat Wijnkoops debat Schaper te knap-af werd.’ ‘Te saai’ dat gaat eerder, om het niet sterker te gispen. Heusch Wijnkoop is niet zoo'n licht. Zijn vlegelachtige onbeholpenheid dwingt eer medelijden af dan vrees. Overigens - ik herhaal het nog eens - acht ik een uitvoerige polemiek hierover even onvruchtbaar als het anarchistische praten over ‘het-neem-en-eetrecht.’ Wil men iets doen, iets uitvoeren, dan moet men eerst de macht hebben en zelfs over het leger kunnen beschikken, om elke poging van de brandkasten-kluivers (equivalent tegenover het minne scheldwoord baliekluiver) om hun bevoorrechting te behouden, te verijdelen. Zelfs wil men het leger afschaffen, dan is het van het grootste belang dat men er eerst disciplinair over kan beschikken. Ik begrijp dat de heer S. het in deze niet met mij eens is. (Zijn voorliefde tot ‘praten’ kenmerkt hem als den echten ‘vrijen socialist’. Nietwaar: komt het tot ‘doen’ dan is men al niet meer vrij). Trouwens met wie is de heer S. het wel eens - zijn eerbiedwaardig modelGa naar voetnoot*) nu eens uitgesloten. En nu ten slotte: In een oud Lelie-no. las ik een opmerking van zoo'n trouwhartigen ‘wilde’, die hierop neerkwam: ‘dat ook de socialisten, hebben ze eenmaal 't roer in handen, hun macht wel zouden misbruiken.’ De opmerking ging gepaard met een verwijzing naar Frankrijk. Laat mij hiertegenover zeggen dat het in Frankrijk een reactionaire senaat is die elke hervorming met lamheid slaat. Bij dit reactionaire lichaam, op welks ondergraving al wat vooruitstrevend heet is bedacht, berust de eigenlijke macht. Van machtsmisbruik kon dus nimmer sprake zijn. Dankend voor de opname Den Haag, Nov. '11. H. VISSER. |
|