De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
het woord is niet van mij, in dit geval, maar van de couranten-zelf - in den breede meegedeeld. Ik mag daarom 't gebeurde als bekend vooronderstellen bij mijn lezers. Om het kortelijk te resumeeren is het voldoende hier ‘de berisping’ over te drukken van den Rector Magnificus: | |
Berisping door den rector-magnificus.In een vergadering van rector en assessoren, waarin ook een tiental studenten tegenwoordig waren, heeft de rector-magnificus op 6 November, ter voldoening aan den wensch van den Academischen Senaat, de volgende rede gehouden, welke rede gistermiddag Ad valvas academiae te Leiden is aangeplakt. Krachtens art. 117 der H.O. Wet heb ik, na ingesteld onderzoek, u hier ontboden om u wegens het gebeurde op 9 October in Zomerzorg te berispen. Gij staat thans voor mij, overtuigd van hoogst laakbare handelingen. Ik zal de wanden van dit vertrek niet ontwijden met een opsomming der haast ongelooflijke dingen die één deel van u heeft uitgedacht en tooneelmatig geschikt, een anderdeel onder zijn verantwoordelijkheid heeft geduld, maar niet mag ik nalaten u hier nog eens opmerkzaam te maken op den vollen omvang der rechtmatige ergernis door uw bedrijf gewekt. Dat sommige studenten onder elkander er behagen in vinden door hun gesprekken zich met een atmosfeer van ontuchtige gedachten en gevoelens te omgeven, moge, om hunnentwille, hun ernstigen vrienden leed doen, die dingen alleen geven den rector geen bevoegdheid op te treden krachtens zijn wettelijk gezag. Zij vergrijpen dus handelend zich aan hun eigen ziel, maar, een ontoelaatbare gemeenheid is het volgens alle weldenkenden wanneer jonge mannen van uw leeftijd met opzet in zoo'n atmosfeer binnen brengen aankomende jongens, die 4 tot 5 jaren minder tellen. Dan toch vergrijpen zij zich aan de ziel der jongeren, het schaamtegevoel diep kwetsend, waar het sterk, het verstikkend, waar het zwak mocht zijn. Die gemeenheid, mijne heeren, hebt gij gedaan en dit nog wel onder verzwarende omstandigheden. Gij waart niet het eerste het beste groepje, dat toevallig zich tegenover een paar aankomelingen vergat, gij waart eensdeels het colegium supremum zich gereedmakend tot de eerste officieele ontmoeting met uw aanstaande kameraden; gij waart anderdeels vijf geziene studenten, door het Collegium uitgelezen tot de opluistering dier samenkomst voor te bereiden. En hoe is die opluistering geschied? Een ‘libretto’is in druk verschenen, waar een hoogste maat van vuil is saamgeperst binnen het kleinste bestek. De vertooning, ter uitvoering van dit libretto op te voeren, veronderstelde bij de vertooners deels dat zij zouden optreden uitgedost op een wijze, of deelnemend aan een handeling, of zingend een lied, waartegen ieder gezond jongelingshart in opstand moest komen, deels dat zij argeloos langs hun gastheeren heenwandelden in een onteerende rol die, henzelf onbekend, den lezer van het tekstboekje stof bood tot misselijk vermaak. Deze valsche achterbaksheid tegenover aanstaande commilitiones is haast nog verachtelijker dan de rest. En nu de gastheeren, het Collegium! Uit eigengroenenervaring weet gij met welke gevoelens de novitius tegen u omhoog ziet, hoe dubbel oplettend gij dus moet zijn op uwe gedragingen jegens hen. Gij hebt den inhoud van dit libretto grootendeels drie dagen te voren gekend. Hadt gij maar, toen het nog tijd was, u daartegen verzet, al ware het slechts.... ik ga op dit teedere punt niet verder in, uit een elementair gevoel van interuniversitaire welvoeglijkheid. Maar gij hebt het walgelijk spel, omringd door uwe gasten, laten doorgaan en niemand uwer heeft een woord van protest laten hooren. Is het niet treurig teekenend dat het onze zoogenaamd-‘beschaafde’ jongelui, onze aanstaande advocaten, dominees, rechters, medici, onze hoogste ambtenaren straks, zijn, die zich aldus, volgens een zoo onverdacht getuigenis als 't hier bovenstaande, op de gemeenste en ploertigste wijze gedragen, niet, let wel, dejongsten onder hen, de groenen-zelf, maar juist de ouderen, degenen die reeds op het punt staan de maatschappij in te treden! Een inzender in ‘het Vaderland’ maakt zeer terecht de opmerking, dat men aan jongelui van denzelfden leeftijd uit het volk, die met handenarbeid hun brood verdienen, geheel andere en hoogere eischen stelt. Hoe ernstig worden dezulken één dag van gevangenschap, één standje op straat wegens dronkenschap, etc., niet aangerekend! 't Eerste kan soms hun geheele lange leven op hen drukken, als een schande! Maar studenten! Juist zij, die geroepen zijn onze hoogste regeeringsambten te bekleeden, ons vertrouwen te winnen als zieleherder of lichaamsverzorger, van hen wordt het walgelijk, liederlijk, in geen enkel opzicht geestig ‘ontgroenen’, waarvan wij weten dat het jaar op jaar aldus geschiedt, heel vergefelijk gevonden. Want, zullen deze smerige jongelui nu geboycott worden in de maatschappij, voortaan? Ik geloof het geenzins.Ga naar voetnoot1) Ik herinner mij nog heel goed - ik was toen een kind, maar de | |
[pagina 309]
| |
bijzonderheden zijn mij volkomen in het geheugen - hoe er in Utrecht een weerzinwekkende dronkenmanspartij is voorgevallen indertijd, ook van studenten, tengevolge waarvan een vrouw, door den schrik, is overleden. De zaak is voor den rechter gekomen - en... doodgebloed, zoodat de hoofd-betrokkenen nu sinds lange jaren deftige ‘Stützen der Gesellschaft’ zijn, om wier onrein verleden niemand zich bekommert. Stel daartegenover de strenge eischen welke aan jongelui met veel minder ‘beschaafde’ opvoeding en met veel meer verzoeking, van jongsaf, worden gesteld, op èlk gebied, zoodra zij een betrekking zoeken, op een kantoor, in een werkplaats, waar ook. - Van hen verlangt de patroon, de werkgever, iedereen met wien zij in aanraking komen, dat zij zich fatsoenlijk gedragen. Is dit geen meten met twee maten? Toen indertijd een socialistisch Kamerlid aan den rechtzinnigen afgevaardigde, Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, voor de voeten wierp het alles behalve rechtzinnig verleden als student van zekeren hedendaagschen rechtzinnigen minister, maakte Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman zich woedend: ‘Het particuliere leven van iemand moest buiten bespreking blijven. Ging niemand in de Kamer iets aan.’ Met deze gemakkelijke leer komt men ver. En ik twijfel er niet aan of zij zal óók worden toegepast op de aanleggers van de Leidsche vuiligheid, welke thans voor de leus zijn ‘berispt’. Let eens op mijn woorden, hoe de meesten hunner over eenige jaren zullen optreden als brave, christelijke (als we dan nog een rechtzinnig ministerie hebben), hoogst-‘fatsoenlijke’ meneeren, ambtenaren aan de departementen, rechters, doctoren, predikanten, enz. En geen mensch die er dan aan denkt verder hun dat vuil te durven verwijten. Dat wordt dan begraven bij de rest van 't vuil der ‘fatsoenlijke beschaafde maatschappij’. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
II.Er is nog een andere gedachte, eene van mijn standpunt van vrouw, die deze vuilonthulling wekt. Zij is deze: hierin althans zijn wij-vrouwen de meerderen van den man, dat wij nooit tot zulk een mate van zwijnerij zullen of kunnen geraken. Dat gelukkig is iets buiten onze natuur van vrouw om. Laat een troep jonge meisjes van achttien tot vijf en twintig jaar hare zelfstandige vrijheid hebben in den meest uitgestrekten zin, zeker zij zullen wel eens de kat in het donker knijpen, zij zullen ook graag genoeg hare zinnen laten spreken, dat ontken ik niet, en dat onteert haar ook niet, maar zij zullen niet haar amusement gaan zoeken in zwijnerij van 'n onnoembaar soort. In dat opzicht zijn zij zonder eenigen twijfel superieur boven hare mannelijke collega's studenten. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
III. Wetten en Idiotisme.Es erben sich Gesetz und Rechte
Wie eine ew'ge Krankheit fort.
- - - - - -
Vom Rechte, das mit uns geboren ist,
Von dem ist leider nie die Frage.
Aldus laat Göthe Mefistofeles zeggen in Faust, in die onvergelijkelijke scene, waarin recht, theologie, geneeskunst ieder op hun beurt een welverdiende geeseling krijgen. Een fraai staaltje daarvan, - en een dat met recht elk vrouwenhart, feministisch of niet, in opstand zal doen geraken - levert de volgende fransche geschiedenis op. - Voor eenige jaren deed de prins de Broglie geheel Parijs van zich spreken door zijn opzienbarende ‘mémoires’ in de Matin, waarin hij, in sentimenteele bewoordingen, zijn liefdeshistorie met zijn tweede vrouw te boek stelde. Volgens die mémoires heeft deze, van haar eersten man om zijnentwille gescheiden, hem later in een levensgevaarlijke ziekte met de grootste liefde opgepast, onder broodsgebrek, heeft zij op de meest courageuse wijze in het onderhoud weten te voorzien van hem, haar-zelve, en hun beider kind, de kleine prinses Jasmonde. De prins zwoer daarom dan ook in de Matin, dat hij, ondanks de woede zijner voorname ouders en hun vervolgingen, (omdat zijn tweede vrouw een arme en van geboorte nederige madame Alexander was), eeuwig trouw wou blijven aan echtgenoote en kind, en hij reisde dan ook met haar naar Londen, trad er met haar op in een music-hall, liet zich interviewen en.... verliet reeds kort daarna, omgekocht door diezelfde ouders, nogtans zijn beklagenswaardige echtgenoote, om terug te keeren tot zijn niets-doen-leven van schatrijken, door zijn ouders onderhouden prins de Broglie, en zijn | |
[pagina 310]
| |
vrouw te noodzaken tot een echtscheiding, waarbij zij het kind behield, ermee naar Italië reisde, en zich daar ter woon vestigde. Maar, daar zij geen geld hoegenaamd bezit, verlangde zij rechtens van haar man finantieele ondersteuning voor haar dochtertje, diezelfde Jasmonde waarover hij in de Matin zoo aandoenlijk-lief had geschreven. En wat deed nu de edele prins? Hij daagde haar voor de rechtbank om... haar moederschap onwettig te laten verklaren. Men zou zeggen, 't is te gek om alleen te loopen. Deze vrouw is namelijk gescheiden van haar eersten man juist omdat zij bevallen moest van de kleine Jasmonde, waarvan de prins de Broglie de vader is. Het kind liet zij dan ook, - toen nog den naam van haar eersten man dragende, - inschrijven onder een anderen naam, om het, zoodra haar eigen huwelijk met den prins de Broglie had plaats gehad, openlijk te erkennen als zijn en haar kind. Die erkentenis heeft indertijd voor de wet plaats gehad door beide ouders, en 't kind is daarop als prinses de Broglie ingeschreven. Ook heeft de moeder, zoowel voor dien tijd, toen zij nog haar eersten man toebehoorde voor de wet, als daarna, zelve voor haar kind gezorgd; zij heeft ervoor geld verdiend toen haar tweede man, de vader, ziek was; en toen deze haar verliet heeft zij het tot zich genomen. Maar nu hebben de schatrijke ouelui de Broglie geen lust het door de wet bepaalde finantieele onderhoud voor het kind der moeder uit te betalen, zij nemen daarom een advocaat in den arm, die er een paar wettelijke nonsens-wettigheden op uitvindt, om te bewijzen dat het kind ‘voor de wet’ geen moeder heeft en... de rechters spreken een vonnis uit, volgens 't welk de arme Jasmonde wordt toegewezen aan haar lammeling van een vader, en wordt afgenomen aan haar eigen moeder - die, volgens 't vonnis, ‘niet is haar moeder.’ Je zoudt er om moeten lachen als 't niet ten hemel schreide van ellende. En onder zulke wetten leven wij. En van zulke wetten zijn wij vrouwen in de allereerste plaats de slachtoffers! | |
IV. ‘Ik kan er niets aan doen.’Dinsdagavond omstreeks halfelf werden eenige personen, die over het Juliana van Stolbergplein gingen, opgeschrikt door het geroep van ‘hulp’ uit een der huizen aldaar, gevolgd door een gekijf van twee vrouwenstemmen. Plotseling werd van een zolderkamer van een perceel aldaar de ruit stuk geslagen, en sprong een dienstbode uit het raam. Zij werd echter door een persoon, die zich op de zolderkamer bevond, gegrepen, en hing nu met het grootste gedeelte van haar lichaam over de goot. Eenige omstanders trokken terstond hun jas uit, ten einder, zoo noodig, de vrouw op te vangen, terwijl een hunner, zekere H.J.E., een ruit van het perceel wilde stuk slaan, ten einde hulp te bieden. Tot groote verbazing en verontwaardiging van de aanwezigen werd hem dit echter door een agent van politie belet. Op de door hem gedane vraag wat er dan gedaan moest worden, kreeg hij tot antwoord, dat weet ik niet; ik kan er niets aan doen! Een der aanwezigen, vermoedelijk een meester in de rechten, wees den agent er op, dat in dergelijke omstandigheden uitzonderingsmaatregelen mogen worden toegepast. Dit hielp echter niet; de agent bleef zijn standpunt handhaven, en het publiek was tot werkeloosheid gedoemd. Intusschen hing de zoo goed als bewustelooze dienstbode nog altijd uit het raam, waaruit zij ieder oogenblik te pletter kon vallen. De menschen, die zich intusschen voor bedoeld perceel hadden verzameld, werden rumoerig, dreigden den boel stuk te slaan. Inmiddels scheen er hulp te komen; de vrouw werd ten minste naar binnen getrokken. Na eenigen tijd werd de dienstbode, die nog niet geheel haar zinnen had terug gekregen, en nog in een half bewusteloozen toestand verkeerde, uit de deur gezet. Zij moest bij een der buren onderdak gebracht worden. Wanneer het meisje zelf geen aangifte doet van het geval, zoo deelde de politieagent aan onzen zegsman mee, wordt deze zaak door de politie niet behandeld, iets, wat z.i. toch niet is zooals het behoort. Van andere zijde vernamen wij, dat hier slechts quaestie was van een gewoon dienstbodengeschil, en dat het gebeurde slechts aanstellerij van de betrokken dienstbode was. (H. Ct.). Dit verhaal is óók weer 'n fraai bewijs van het ‘nut’ onzer wetten. Een vrouw hangt bewusteloos uit het raam, de geheele straat is dientengevolge in opschudding, de mogelijkheid van moord of iets van dien aard ligt natuurlijk voor de hand maar.... de politie kan er niets aan doen. Zelfs aangenomen dat het slot wáárheid bevat, en dat we hier inderdaad enkel met aanstellerij te doen hebben, dan toch, in elk geval, kon de agent dat toen niet weten op dat oogenblik. | |
[pagina 311]
| |
't Had evengoed een ernstig geval kunnen wezen. Maar.... de wet gebiedt éérst te wachten totdat iemand goed en wel is vermoord, vóór zij ingrijpt. Dan, o ja, dan neemt zij alles ‘in oogenschouw’, en maakt breedvoerige aanteekeningen, en ‘onderzoekt’ tot in het oneindige. Maar vóóruit ingrijpen, eer het te laat is - - dat dacht je maar; - zóó slim is onze wet ingericht dat zij dit verbiedt. Het antwoord van de politie-agenten: ‘Ik kan er niets aan doen’, ligt hen dan ook in den mond bestorven. Men vraagt zich af waartoe eigenlijk stáán zij er dan hier en daar. Enkel om te koukleumen in den regen, en de voorbijgangers aan te gapen?Ga naar voetnoot1) ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|