De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkundig Overzicht.De ondergang van Rome, door Professor G. Bartoli.
| |
[pagina 280]
| |
niet: het Roomsch Katholicisme. 't Is zoo wààr, wat professor G. Bartoli (zelf een ex-Jezuit, en nog steeds een innig geloovige) ergens zegt: ‘als gewoonlijk komt men eenige rondzwervende priesters tegen met onverzorgden baard en kleeding, die er uitzien als weten zij niet waar zij heen moeten voor hun nachtverblijf.’ - - En de aanblik van die priesters, smerig en onverschillig, als rondsluipend bijna onder een blijkbaar geheel verre van hen staand, spotachtig gezind volk, hij is het, die je een gevoel geeft van verbazing en teleurstelling, dat je hier bent in Rome, in de stad van den Paus, in 't middelpunt van den ‘Schoot der Kerk’. Maar, aan den anderen kant, sta op dien weg waar de opgestane Christus tot den vluchtenden Petrus dat waarschuwend woord sprak, toen Hij hem terughield van willen ontgaan zijn martelaarslot: ‘Quo Vadis’, vertoef op het reusachtige plein van den St. Pieter, met zijn macht van op U aanstormende herinneringen, dwaal door de catacomben, waarin zòòveel is geleden, is moedig dóórgestreden, om 't ‘Woord Gods’, in één woord aanschouw rondom U, - wáár ge ook een voet zet, - en overal schijnen de stemmen der martelaren voor de Christenheid U toe te roepen: ‘Niet om niet is ons bloed gevloeid voor de goede zaak; de godsdienst, dien wij met ons leven predikten, moge bespeurd, moge verbasterd, moge tot een spot der natieën geworden zijn door huichelaars, en door op eigen eer belusten, wat nood, toch heeft die godsdienst de wereld veranderd, toch is hij uit God, omdat hij nog steeds lééft, omdat hij niet is te dooden, omdat hij ons de kracht gaf te sterven zooals wij gestorven zijn, ons, en, eeuw in eeuw uit, anderen ná ons....’ Professor Bartoli behoort tot diegenen die gelooven aan de onoverwinnelijkheid van dit Christendom, niet aan die van de Roomsch-Katholieke Kerk, waartoe hij jarenlang heeft behoord, maar die hij verliet toen hij zich niet meer kon voegen naar de eischen van dogma's, die hij niet meer innerlijk kon aannemen. In een voorbericht lezen wij van zijn strijd met zijn superieuren, welke hem verbanden naar een afgelegen plaats, en al het mogelijke aanwendden om hem tot zijn vroegere priester-overtuiging terug te brengen, totdat hij eindelijk, den kamp moede, heenging, - - echter niet om 'n afvallige te worden, een aanklager - neen, slechts om te zijn een Christen, inplaats van een lid van een Kerkgenootschap, zooals hij tot hiertoe was. Want, dat maakt zijn boek zoo sympathiek! Nergens is hier sprake van aanvallen tegen, van schimpen op Rome, van b.v. willen insinueeren dat onzedelijkheid of vuil winstbejag de eigenlijke oorzaken zouden zijn van het zoo weinig-geacht-worden, waaronder vele priesters te lijden hebben. Terecht toont de schrijver aan dat deze algemeene menschelijke eigenschappen niet méér en talrijker voorkomen onder de priesterwereld dan elders, en dat het daarom onbillijk is en schijnheilig om een in een oogenblik van hartstocht of zinnenbegeerte ‘gevallen’ priester zóó hard te vallen om zijn ontrouw, waar er dagelijks, op allerlei gebied en voortdurend, evenveel gezondigd wordt, door leeken, die dat in hun eigen geval heel natuurlijk vinden, en dan zeggen tot hun eigen verontschuldiging: Wij struikelen allen in velen! In het gesprek tusschen Don Octavio, in wien de schrijver blijkbaar zijn eigen gedachten heeft willen uitbeelden en de oude schijnheilige gravin Gualdi laat hij hieromtrent de eerste zoo terecht zeggen: ‘In het binnenste der menschen zijn toch nog andere reinheden, die voor God niet minder waarde hebben dan juist kuischheid alleen. - Ik houd het er voor, dat een geregeld oneerbaar leven het karakter verlaagt en tot allerlei misdrijvenbekwaam maakt, maar, indien een priester zondigt in een oogenblik van overweldigenden hartstocht, dan betreur ik zijn zonde, en wilde dat die niet was voorgevallen, maar het kwaadspreken, de laster, de diefstal, de onrechtvaardigheid, de trotschheid, de verdrukking van de armen, het onthouden van loon aan de arbeiders, de weelde in leeglooperij van de rijken, de eigenwaan der aanzienlijken, de echtbreuk der voorname dames, dat alles is toch veel erger zonde dan wanneer een priester op een oogenblik zijn plicht uit het oog verliest.’ In dezen zelfden waardigen, verzoenenden geest is de geheele roman geschreven; der eerlijkheid b.v. en oprechtheid van paus Pius X, den wezenlijk-kuischen levenswandel der meeste hedendaagsche kardinalen onder dezen Paus, wordt volkomen door den schrijver rechtgedaan. Ja, zoo weinig is het hem erom te doen een soort aanklacht te willen prediken tegen de instellingen der Roomsch-Katholieke Kerk, dat hij, ofschoon zijn Don Octavio uit het Priester-ambt wordt ontzet, wegens zijn ‘modernisme’, hem nogtans getrouw laat blijven aan zijn eenmaal afgelegde kuischheidsbelofte, nog wel ondanks de verzoeking waarin hij wordt gebracht door haar die hem | |
[pagina 281]
| |
liefheeft, zijn mooi jong nichtje, dat hem, verontwaardigd om zijn lot, komt opzoeken in zijn woning, en hem hare liefde bekent, maar die hij terugvoert tot hare moeder, niettegenstaande zijn eigen vleeschelijke begeerten daardoor voorgoed ontwaken. - Ook de eigenlijke bewerker van Don Octavio's val, degene die hem bij den Paus aanklaagt wegens ‘modernisme’, wordt nogtans niet als een valschen verrader geschilderd, maar veeleer als een het van zijn standpunt eerlijk meenenden dweper, voor wien het dogma alles is, maar die overigens een eerlijk karakter heeft. - Niet alzoo als deze dweepzieke kardinaal echter denkt professor G. Bartoli er zijnerzijds over. Opgevoed in de leer der Jezuiten en zelf eens een trouw volgeling van die orde, beeft hij in den loop der jaren ingezien dat de Roomsch-Katholieke Kerk zich niet beweegt in het voetspoor van de eenvoudige leer van Jezus Christus. En dáárom hoopt hij in de toekomst op een éénheid niet van Roomsch-Katholieken, maar van geloovigen, onverschillig of zij zich protestant, of Roomsch-katholiek, of hoe ook noemen, zoo zij maar oprecht zijn in hun verlangen Christus na te volgen. Of die hoop ooit verwezenlijkt zal worden is hier niet de vraag natuurlijk. Zijn boek lezend, door de bezieling die er uitgaat van zijn blijkbaar zoo oprechte godsdienstige overtuiging, kwamen mij de woorden in de gedachten van den landvoogd tot Paulus: ‘Voorwaar, gij beweegt mij bijna een Christen te zijn.’ En, nietwaar, waar zoovelen, zoo ontelbaar velen, ons integendeel doen uitroepen: ‘Huichelaars en schijnheiligen die gij zijt, gij doet mij een afkeer krijgen van uw zóógenaamde godsdienstigheid’, daar is het een blijdschap des harten een mensch te ontmoeten, wiens zieleleven ademt reinheid en begeerte naar hooger leven dan het aardsche, en die daardoor ons-zelf beter maakt! Zoo is het mij gegaan met den roman van professor Bartoli, dien men uit dat oogpunt, méér dan uit een van kunstgenot moet beschouwen. Spannend is hij misschien, wat zijn avontuurlijkheid betreft, voor oppervlakkige lezers, die in zoo'n geval met het onwaarschijnlijke genoegen nemen. Want de geheele intrigue berust op ouderwetsche hulpmiddeltjes, van aan de deur staan luisteren, van ‘toevallig’ (in een zoo reusachtige stad als Rome), een jongetje van een drukkerij laten tegenkomen door een kardinaal, die hem de compromitteerende drukproeven afneemt, etc. Om niet te spreken van een krankzinnige die op zijn doodsbed ineens weer helder van geest wordt, en allerlei wetenswaardigs verhaalt, van een stervende, die, na een visioen, weer herstelt, en voortleeft als vroeger, van een gesluierde voorname dame, die, in die vermomming, de geheimen afperst eener vrouw uit het volk, en meer dergelijke goedkoope wijzen om tot een ontknooping te geraken, hoe dan ook. Toch kan men den auteur noch een goeden levendigen verhaaltrant, noch een zekere mate van talent, waar het schilderingen betreft van sommige toestanden of dingen, ontzeggen. Een bladzijde vooral trof mij in dat opzicht als bijzonder kleurrijk en wáár, voor elk wie zelf op dien wonderen plek in Rome mocht staan, en er kwam tot nadenken over al wat daar is doorleefd en is gebeurd: Voor de oogen van Don Octavio breidde zich het forum romanum uit.... Wat al herinneringen werden hier gewekt.... (Zie verder blz. 15 en 16). Men heeft dezen ‘ondergang van Rome’ willen vergelijken met Zola's machtig werk Rome. Dat is in zekeren zin voor dezen laatsten een beleediging, en in anderen is het evenzeer eene beleediging voor professor Bartoli. Want, deze, de ex-priester, heeft een werk geschreven dat gloeit van een eerlijke heilige levensovertuiging, van een liefde óók voor Rome, de stad waartoe hij behóórt, waarbij de realistische nuchterheid van den franschen ongeloovigen auteur aandoet als heiligschennis bijna. Omgekeerd zou het onzin zijn de genialiteit van een Emile Zola op één lijn te willen stellen met het beginners-werk in dat opzicht van den ex-Jezuit. Alleen, waar ge voèlt voortdurend, dat de eerste, ondanks zijn gewilde neutraliteit, is en blijft een vijand van het Christendom, evenzeer als van de Roomsch-Katholieke Kerk op zich zelf beschouwd, daar voelt ge even voortdurend in den roman van Bartoli, dat hij Christus en diens onvervalschte leer liefheeft, en dat hij, om die reden, ook niet haten kan noch wil de Kerk die hij moest verlaten, - eenvoudig omdat zijn geloof in de leer van Christus hem 't haten van iedereen verbiedt, en gebiedt te vergeven een ieder, en te begrijpen alles. Dat is het wat deze man van onzen tijd verwant doet zijn aan de martelaren van de eerste Christendagen uit vervlogen eeuwen van Rome-grootheid: zijn vast geloof in de onoverwinnelijkheid van het Christendom. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|