IV. Christendom in de werkelijkheid van het dagelijksche leven.
Wij weten het allen, dat de Engelschen zich prat doen op hun Christendom bij uitnemendheid. In Engeland is iedereen ‘geloovig’. Iedereen gaat naar de kerk. Iedereen eert den bijbel als ‘Gods-Woord’. Nu zal ik wel niemand, ook den meest-onverschillige in zake Christelijken godsdienst, iets nieuws vertellen, wanneer ik er op wijs, voor de zooveelste maal, dat de bijbel overal leeraart hoe wij allen ‘broeders’ zijn, allen ‘gelijk zijn voor God’, enz. Maar, zóó weinig wordt er gehandeld heden ten dage naar die leer, dat ik de volgende naieve bekentenis dezer dagen tegenkwam in een Engelsch Blad, dat zich zeer te goede doet op zijn christelijke richting, zijn dienen van de Kerk, enz.
Margaret Harding, door Perceval Gibbon, is een van de vele heden ten dage verschijnende boeken die de questie behandelen van het kleurlingen-ras. Margaret Harding is een welopgevoede beschaafde jonge dame, die naar de Kaap reist om gezondheidsredenen, en er een goed-gekleed en goed-opgevoeden Kaffer leert kennen, die in Engeland is geweest en er den dokters-graad haalde. Zij heeft met hem medelijden, spreekt met hem, ontmoet hem - staat hem zelfs toe haar hand te kussen. Dit wordt ontdekt en, omdat het geheel en al strijdig is met Zuid-Afrikaansche opvattingen, geraakt zij in groote minachting, en wordt zelfs door haar Engelsche bewonderaars met den nek aangezien.
De auteur schrijft blijkbaar van het standpunt van: broederen zijn wij allen, en verlangt daarom onze sympathie voor Margaret. Maar wij, die hem lezen, voelen anders. Het is geen misdaad iemand een handkus toe te staan, maar het schijnt ons eenvoudig-weerzinwekkend toe, dat een welopgevoed blank jong meisje zulk een vrijpostigheid zou veroorloven aan een Kaffer.
O zeker, de kleurlingen hebben hun rechten, maar, zij moeten op een afstand worden gehouden.
Op dezen slotzin vooral vestig ik de aandacht, omdat hij is in den meest flagranten strijd met alles wat Christus dienaangaande leeraarde. En dan de huichelarij van dezen preutschen afkeer van het vrijpostigheden veroorloven aan een kaffer, terwijl de meest smerige, verloopen jongelui, waarvan iedereen weet dat zij heimelijk behept zijn met onzegbare ziekten, of lijden aan hersenverweeking, of aan drankzucht, op bals, etc., ‘welopgevoede blanke meisjes’ aanraken, en door hare mama's met geweld worden binnengehaald als hoogstbegeerlijke schoonzoons! Indien die jongelui slechts behooren tot het blanke ras, indien zij geld of een titel hebben, dan wordt er niet een oogje, neen dan worden beide oogen toegedrukt voor hunne onwaardigheid op zedelijk of intellectueel gebied. Maar als 't Kaffers zijn, dan is het toestaan van een vrijpostigheid als een kameraadschappelijken omgang plotseling een afkeerwekkend iets!
Ik zou hierop niet de aandacht vestigen, indien deze fraaie redeneering niet werd uitgesproken in een blad dat beweert de leer van Christus te achten, zelf ook die leer erbij haalt door de opmerking: De schrijver redeneert van het standpunt: wij zijn allen broeders. - O wee, o wee als dat standpunt in botsing komt met het Christendom, dat de eeuwen maakten van de leer van Christus, een Christendom van leugen, huichelarij, schijngeloof, eigenbelang. Dan wordt de leer van Christus haastig terzijde gezet, en de eigen-gemaakte te voorschijn gehaald, zoowel in Engeland als overal ter wereld, óók in Holland, onder het rechtzinnig ministerie waarin wij ons verheugen op het oogenblik waarop ik deze regelen schrijf.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.