De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |
Gedachtenwisselingen.
| |
II. Den heer Th. Kwakman.In vervolg op mijn vorige gedachtenwisseling kan ik U thans melden, dat het door mij in een vorig nr. van dit blad overgenomen manifest geknipt is uit Land enVolkGa naar voetnoot1) van 22 Augustus 1910. Het werd op groote schaal verspreid tijdens het conflict tusschen de liberale Spaansche regeering en het Vatikaan - in 't midden des vorigen jaars - door de Carlisten en de Clericale vereniging (Junta) van Berga. Het nr. van Land en Volk waarin het vertaalde manifest is overgenomen ligt naast me; twijfel aan de echtheid is dus uitgeslotenGa naar voetnoot2). Er staat nog een ander staaltje in van clericale ophitsing dat ik hier maar niet zal overnemen. Intusschen ligt óók naast mij een nr. van de Maasbode (12 Juli 1911) bevattende een hoofdartikel over de zeelieden-staking te Amsterdam. Over den ‘toestand’ te A'dam sprekende roept het blad uit: ‘Er is een terreur, er zijn verschrikkingen, dreigementen en daden van geweld!’ Verder: ‘een zuiver schrikbewind wordt er gebruikt, niet om recht, maar om het grootste onrecht te bewerken.’ Het blad jammert over ‘schrik en bedreiging’, enz. enz.; het krijgt inquisitoriale bevliegingen als het de ‘opruiende redevoering’ van Kolthek bespreekt en hitst de politie op hem ‘op te pakken.’ Als men nu van den toestand te A'dam goed op de hoogte is, weet men dat al die praatjes over ‘schrikbewind’ etc. vreeselijk overdreven zijn; elke oorveeg door een staker aan een onderkruiper toegediend werd opgeblazen tot ‘terrorisme’ en ‘intimidatie’ en de kapitalistische pers - voornamelijk de clericale - wist maar niet wat zij doen moest om den rechtvaardigen strijd der transportarbeiders in een valsch daglicht te plaatsen. Men leze nog eens het door mij aangehaalde manifest over, dit beschouwende in verband met bovenstaande uitlatingen van De Maasbode heeft men het volste recht de clericale Pers huichelachtig èn leugenachtig te noemen. JOH. G. SCHIPPÉRUS. | |
III. Aan den heer Th. Kwakman.Hoewel ik beslist niet van plan was nog iets aan mijn voorgaande gedachtenwisseling toe te voegen, noch eenig twistgeschrijf met U aan te vangen, daar dit toch niet zal leiden tot eenig wederzijdsch bevredigend resultaat, nóódzaakt Uw ged: in nr. 17 mij wel daarop eenig antwoord in te zenden. Evenmin als gij het noodig acht Gods bestaan te bewijzen omreden dit reeds in de verschillende boekjes, waarop gij doelt, gedaan is, - acht ik het noodig die boekjes aan een kritiek te gaan onderwerpen, daar dit geregeld gedaan wordt in het weekblad ‘De Dageraad’ en in tallooze brochures etc. Leest U b.v. ook maar eens de Ideen van Multatuli, die tegenwoordig voor weinig geld en in ontelbare winkels te vinden zijn. Bestudeer die met aandacht en ontrafel dan in dit blad de redeneeringen. U heeft dan voorloopig óók wat te doen. Maar denk voordat gij schrijft en schrijf volzinnen met gedachten erin. En laat Uw kritiek niet zijn één doorloopende lastering van den persoon des schrijvers, zooals Uw eminente geestverwant, de Heer Famulus doet. Want lasterpraatjes zijn geen argumenten. | |
[pagina 283]
| |
Is U klaar met de Ideen en het weekblad ‘de Dageraad’ en de brochures, dan zal ieder nadenkend Vrijdenker U kunnen zeggen, dat de geheele Natuur, de geheele samenstelling van het Al Gods bestaan ontkent. Begin eens met het ontstaan van God en verklaar eens wie hem gemaakt heeft, wat hij deed vóór hij de wereld schiep en wáárom hij de wereld schiep en hoe het mogelijk is, dat uit niets, iets geschapen kan worden etc. etc. Toen ik zeide: ‘gij prijst berusting in toestanden van ten hemel schreiende onrechtvaardigheid aan’, bedoelde ik daarmede geenszins uw geachte persoon; gij hebt mij hierin misverstaan. Ik bedoelde: Uw Kerk, Uw geloof, waarvoor gij het opnaamt. Wordt de tegenstelling armoede-rijkdom niet door de Kerk goed gepraat? O wee! wat ga ik nu hooren? Misschien hebt gij mijn woorden: ‘toestanden van ten hemel schreiende onrechtvaardigheid’ óók verkeerd begrepen. Daarmee bedoel ik: het privaat-eigendom en zijn nasleep van ellende. Dat wordt toch door de Kerk goedgekeurd en wat de Kerk goedkeurt moet gij, als gij een gehoorzaam katholiek zijt, toch óók goedkeuren? Dus schreef ik niets ‘schandelijks’, noch iets ‘belachelijks’. En laten we elkaar toch vooral niet voor ‘lichtzinnig’ gaan uitmaken, want o! er is zooveel lichtzinnigs, dat onder den mantel des geloofs bescherming vindt! JOH. G. SCHIPPÉRUS. Aan v. D. SI: te A'dam. Mijn briefkaart aan U, die ik aan den uitgever zond, kwam als onbestelbaar terug. Langs dezen weg dus mijn dank voor Uw schrijven. JOH. G.S. | |
IV. Strijen, 25 October 1911.Geachte Redactrice. Beleefd verzoek ik u plaatsing voor 't volgende. Een paar punten wenschte ik te bespreken en en wel 1o naar aanleiding van den open brief van den hr. H. Visser. 2o Een waarschuwing aan 't adres van den hr. Joh. G. Schippérus. Wat punt 1 aangaat merk ik op, dat de voorstelling van den hr. V. aangaande de geschiedenis, die tot obstructie leidde in de Tweede Kamer, geheel eenzijdig is. Herhaalde malen is in verschillende bladen gezegd, dat de bedoeling van den hr. Lohman niet was om het debat over Algemeen Kiesrecht te smoren, maar enkel was gericht tegen den vorm en den tijd van indiening van Mr. Troelstra's voorstel. Algemeen was men toch overeengekomen, de hr. Troelstra had daaraan vroeger eveneens zijn stem gegeven, om wanneer H.M. de Koningin niet zelf de vergadering der Staten Generaal opende, geen adres van Antwoord te zenden. Immers een adres van Antwoord op een Troonrede, die niet gehouden werd, zou onzin zijn. En daarop kwam het voorstel van den hr. Troelstra immers volkomen neer? Bovendien! Was het zoo wonder, dat iemand als de hr. Lohman, die zeer goed begreep, dat deze gelegenheid te baat genomen zou worden, niet zoozeer om over Algem. Stemrecht te spreken, waarvoor later gelegenheid genoeg zou komen, maar om nu eens echt flink te gaan schelden en oppijpen tegen Koningin, Regeering en wat dies meer zij, voornamelijk daar men boos was wegens de weigering van ontvangst van de deputatie voor Algem. Stemrecht en wegens het mislukken van de begrafenisachtige betooging. Bovendien. Was het wonder, dat de hr. Lohman een spaak stak in het wiel van den revolutionairen wagen waar men zelfs den stoet der Koets der Koningin, als zij was gekomen, had willen dienstbaar maken aan 't socialistisch doel. Bovendien. Was het niet tijd geworden tegen het brutale optreden der sociaal-democraten, die meer en meer anderen ‘niets gaan achten’ te protesteeren, gelijk op geheel wettige wijze geschiedde, te meer daar die zelfde leider der sociaal-democraten bij de aankondiging van de blijde gebeurtenis, die in Prinses Juliana's komst hare bekroning heeft gevonden, den plicht zich voorgeschreven achtte om te betuigen, dat zoo iets hem en de zijnen niet aangenaam was. Kon het weerzinwekkender? Bovendien. Is het wonder, dat iemand, vergrijsd in den Staatsdienst en ondanks zijn in de zeventiger jaren nog immer vol ijver en werklust, het niet best kan verdragen, dat een klein groepje, dat zich notabene nog rekent onder de volksvertegenwoordigers, steeds alle afdoen van werk tegenhoudt door ellenlange praterij, die evengoed in ¼ van dien tijd gezegd kon worden? Wat zegt overigens de heer Visser van 't dreigement om met inktkokers te gooien? En van de verontschuldiging door een socialistisch Kamerlid voor 't dreigen door 't troepje revolutionairen op 't plein van 't Binnenhof? Overigens is deze zaak weer achter den rug? Maar mij en velen met mij ergert het altijd, dat het doen van Rechtsche politici altijd zoo eenzijdig partijdig door linksche lui wordt voorgesteld. Overigens eert het een man als Roodhuizen, dat hij Schaper's woord in scherpe termen gegeeseld heeft. Misschien duchtte hij toch ook voor zichzelf de mindere veiligheid. Den heer Visser, dien ik weliswaar daarvoor absolutie schonk, doch die nooit eenig excuus maakte, verwijs ik bij dezen nogmaals naar zijn min-edele handelwijze tegenover mij door mij te verwijten eene in dit Blad uitgesproken meening letterlijk te hebben overgeschreven. Ik kom daarop expres terug, omdat ook de heer Schippérus zich van deze niet bewezen aantijging gretig meester maakte. Op die wijze wordt polemiseeren onnoodig hatelijk. En hiermede roer ik even 't punt aan, dat de heer Schippérus aan de Redactrice verwijt. M.i. heeft deze volkomen terecht den heer Schippérus berispt over zijn wijze van polemiseeren. Dat anderen daardoor werden geprikkeld om ook scherp te worden was waarlijk geen wonder. Niet alleen de heer Beudt, ook ondergeteekende en wellicht nog vele andere abonné's lazen met verontwaardiging de dikwijls onnoodig kwetsende polemieken van den heer Schippérus. | |
[pagina 284]
| |
Dat de Redactrice geen recht zou hebben stukken haar toegezonden te weigeren is een meening, die zoo onnoozel is, dat de heer Schippérus ze tot zichzelf komend niet zal kunnen aanhangen. Wat overigens de toepassing van 't Chr. beginsel op alle gebied aangaat, de ontwikkeling en verfijning dier toepassing staat niet stil. Laat men tevens toch altijd in acht nemen, dat de menschen, hoe mooi ook hun doen, steeds blijven onvolmaakte wezens in zichzelf, die slechts eenigen glans vertoonen van het Licht, dat in Christus is en Die zich als het Licht der wereld op deze aarde vertoonde. Dankend voor opname. J.B. NAAKTGEBOREN. | |
V. Hooggeachte freule A. Savornin Lohman.Na de Holl. Lelie van 11 Oct. l.l. te hebben gelezen kan ik werkelijk niet nalaten, U deze te schrijven. En wel door mijn groote sympathie met het open loyale stuk van den heer Ch. Heymans aan Ego, Anti-Ego en Odillion. Hoe werkelijk blij ik was toen ik dit opiniestuk las over die laagstaande beleedigende ‘gedachtenwisselingen’ van Ego. Denkt U dat iemand, die op deze manier zijn grof-brutale maar openhartige meening durft schrijven, niet iemand van ignobelen aanleg moet zijn; en vindt U als beschaafde vrouw, zijn schrijven geen beleediging voor de ware mannen en vrouwen? Natuurlijk, het hoeft niet vermeld te worden dat er slechte mannen en vrouwen zijn, met zulke grondbeginselen als Ego; maar is het rechtvaardig er daarom ieder mensch naar af te teekenen? Daarom van ganscher harte nog eens: bravo! aan den heer Heymans; wien vele oprecht dankbaar zullen zijn voor zijn antwoord. Ontvang, geachte freule, met deze mijne beleefde groeten; hoogachtend uw abonnée MARIE C. DE RUITER DE WILDT. | |
VI.Ego zal den storm die losgebroken is nog wat uit laten razen. Dan hoopt hij, met toestemming van onze gewaardeerde redactrice, van repliek te dienen. Door bemiddeling van Freule L. kan men zijn naam en adres weten, maar, wat is een naam? Daartegenover staat dan, dat hij naam en adres van de tegenpartij moet kennen? Doch, zou 't niet beter zijn om namen er geheel buiten te houden? Wat denkt Freule L.? Noot red: | |
VII. Aan Ego.Tot mijne groote verbazing, ja 'k wil het niet ontkennen, ontsteltenis, kwam mij 's Heeren Ego's betoog in handen. Als vertegenwoordigster van 't vrouwelijk geslacht in 't algemeen en de ongetrouwde, jonge vrouw in 't bijzonder, zij 't mij vergund, geachte Redactrice, een woordje hiertegen in te brengen en van uit mijn vrouwenoogpunt bezien, de bestaanbaarheid te bestrijden van een dergelijk gevoelen, waaraan alleen verregaand egoisme en zuivere zinnelijkheid ten grondslag kan liggen. Hoe, gelooft Ego dan niet aan een hoog-heilig huwelijk, aangegaan op de vaste grondslagen van groot vertrouwen en innige genegenheid des harten eenerzijds en diepe geestelijke liefde anderzijds, waardoor noodwendig de daaruit voortspruitende lichamelijke liefde geadeld en geheiligd moet worden? Gelooft Ego niet, dat alleen bij eene dusdanige verbintenis der jonge vrouw, zoodra zij tot moeder wordt uitverkoren, een aureool van heiligheid om de slapen wordt gelegd, dat door geen ander te evenaren is? Gelooft Ego dan niet dat de kinderen uit een dusdanig huwelijk de kiem bij zich moeten dragen van de edele gevoelens, waarmede hunne ouders bezield waren, bij elke liefdeuiting, die hun huwelijk nog tot grootere, diepere, reinere volmaking moest brengen? Ik geef dadelijk toe, dat elke vrouw, die waarachtig vrouw is, die pas haar geluksideaal verwezenlijkt ziet, als zij zich naar ziel en lichaam kan geven aan den man, dien zij liefheeft, maar is zij daarbij eene hoogstaande vrouw, dan zal zij weten, dat een huwelijk aangegaan op de bovengenoemde hechte grondslagen, haar alleen dat duurzame geluk kan verzekeren, waarnaar haar geheele hart en ziel uitging. Ik kàn en wìl echter niet aannemen dat Ego een' dusdanige liefde als laffe sentimentaliteit zal brandmerken en alleen heil wil zien in een toekomstbeeld, dat al werde het ook verwezenlijkt, slechts moreele en physieke ellende, ja ondergang, voor 't mannelijk en 't vrouwelijk individu ten gevolge zou hebben. Mijnheer Ego moet eens observeeren hoe klein broertje (ook een aankomende man) doet; er kan een diepe zin en beteekenis in schuilen voor hem en degenen, die er zoo over mochten denken als hij! Zet men klein broertje op den grond of in de baby-bak met eenige stukken speelgoed, zoo bestaat er groote kans, dat hij zich een klein tijdje zal amuseeeren om tenslotte al het speelgoed (want Ego verlaagt in zijn betoog de vrouwen tot speelgoed) stuk voor stuk van zich af te werpen om de rest van den middag verder aan één stuk door te drensen om weer wat anders. Geeft men hem echter één stukje, wèl, in negen van de tien gevallen zal hij er zich uren lang mee bezighouden, steeds nieuwe wonderen in het corpus delicti ontdekken, en eindigen om er zooveel belang in te gaan stellen, dat hij er geheel onafscheidelijk van wordt. Een beroep doende op de edeler gevoelens, | |
[pagina 285]
| |
die de Heer Ego ten opzichte van de vrouw en 't moederschap toch ook wel zal bezitten, al wil hij er als zoovelen van zijn geslacht niet voor uitkomen. Teeken ik mij met beleefden dank voor de mij verleende plaatsruimte JEANNE VAN LAKERVELD BISDOM. | |
VIII. Aan Ego.Ik mag u niet alles schrijven, en u kunt niet alles laten drukken. Uwe gedachtenwisseling heer Ego zal u tot heden nog niet bevredigd hebben. U heeft daarmede uitgelokt ‘de vrouw’ tot spreken; en zij heeft dit nog niet aangedurfd. 't Is ook voor haar een kritiek onderwerp: Ik heb echter al zooveel ver- en beoordeelen aangehoord, dat ik zal trachten ‘als vrouw’ een oordeel te vellen. ‘Toch moest iedere man en iedere vrouw op dat stuk waar zijn’. Het is de beschaving die ons onwaar doet zijn, dank zij deze dat wij daardoor boven dieren verheven zijn. Bij hoevelen ontstaat de liefde doòr de hartstocht? en als dit voorbij is, is het geheele vuur gedoofd. En waarom komt dan zoo'n liefde-huwelijk ook vaak zoo slecht uit? en het verstands-huwelijk zoo.... bevredigend? Omdat heer Ego het verstand behoort te staan boven de lusten, daarvoor zijn wij mensch. Iedere vrouw is wat de man van haar maakt. Wij allen weten, dat er bij een liefde-huwelijk ook heel veel verstand moet gebruikt worden, om de harmonie en de wederzijdsche achting te verkrijgen die oòk in zoo'n huwelijk noodig zijn. Een normale vrouw zal in een te hartstochtelijken man in ‘dat’ een tegenzin krijgen, want dan kwelt hij haar en U moet niet vergeten heer Ego dat de vrouw ‘anders’ is dan de man. In het omgekeerde geval zal er geen enkelen man zijn, die in ‘dat’ een tegenzin krijgt. U zegt ‘dat’ is onmisbaar voor man en vrouw. Gaarne neem ik aan dit voor de meeste mannen onmisbaar is, doch heer Ego u zet het peil der vrouwen hiermede zeer laag. De man mag zich mijns inziens laten gaan, doch iedere vrouw, moet zich als zoodanig verheffen boven haar lusten; al is dan de man het edele der schepping, dan zijn de vrouwen op dit punt van menschzijn veel edeler. Zij denkt niet altijd het eerst aan ‘dat’, zij eischt van het huwelijksleven meèr. Het geestelijk samen zijn is nommer eén. De tijd is reeds lang voorbij, dat den man een naïeve vrouw het liefst was; ook de man vraagt meèr; een intellectueele vrouw trekt hem nù meer aan en zoo'n vrouw geeft zich niet aan den eersten den besten man die voor haar komt. Geèn man zal het ook wagen, om haàr een voorstel te doen omtrent ‘dat’ of in de gelegenheid komen haar te leiden daar waar hij dit vindt. De vrouw moet van alles de gevolgen dragen en hoevele beloften dienaangaande worden er niet geschonden? Zoodra een belofte evenzooveel kracht krijgt, als het wettig huwelijk, dan zal het aantal vrouwen dat zich zal werpen in de armen van den man, alléen tot bevrediging van hare lusten, wel grooter worden, maar haar positie er niet op verbeteren, want heer Ego als de vrouw zich gaat toegeven aan haar lusten dan is zij verloren. De zedelijkheids-allures worden zeer zeker op tergende wijze naar voren geschoven. Wij allen hebben als individu daarvoor eigen paal en perk te stellen en niettegenstaande alle zedelijkheidswetten zult gij den weg best weten, om straffeloos deze te schenden en de vrouwen die gij steeds bereid hebt gevonden vandaag uwe lusten en morgen die van anderen te bevredigen zijn er allemaal nòg, maar zonder uithangborden aan hunne woningen, deze zijn vast niet in de onreinste hoeken, maar mijns inziens nog wel even comfortabel als vroeger, want zij laten zich uwe lustenbevrediging goed betalen. Een toevlucht voor deze vrouwen is bij het inwerking treden der zedelijkheidswet niet opengesteld, en ware dit zoo geweest, dan had toch geen dezer dames daarvan gebruik gemaakt, doch de wet had strenger toegepast kunnen worden en misschien meer doeltreffend geweest. Geen der heeren met een natuuraanleg als U, is met de tegenwoordige zedelijkheidswetten geschaad. - Integendeel - 't ‘Dat’ wat de geachte Redactrice van dit blad zoo vaak heeft aangeduid is zeer zeker van hooger peil, dan een ‘Dat’. Neemt u eens de vrouw die gij schetst in haar roman ‘Het eene noodige’. Daarin leest u, dat een intellectueele vrouw òòk behoefte heeft niet direct aan ‘dat’ maar iets dat haar als vrouw bevredigde omdat het nu eenmaal haar natuur is lief te hebben, maar in anderen zin als door u bedoeld. Deze vrouw voelde zich geestelijk tot dien man aangetrokken en dáárom had zij zich - willen geven -. Trots haar vrouw-zijn heeft zij zich beheerscht en heeft die man nooit gemerkt hoe innig lief zij hem had. Dit is het geheim van het innerlijk-zijn. Weet u hoe gelukkig een vrouw is, met een man die haar begrijpt? en omgekeerd? En hebt u wel eens gemerkt hoe zeldzaam of dergelijke gevallen zijn? In de meeste huwelijken moet een van beiden de wijsheid bewaren, dus weer ‘'t verstand’, dat in waarheid geluk moet aanbrengen; en omdat men elkaar lief heeft, verdraagt men wederzijdsch ontzettend veel, dit maakt oogenschijnlijk dan uit 't ideaalhuwelijk. Hoe echter een ideaal-huwelijk is weet ik niet, ik twijfel aan het bestaan, omdat in een huwelijk zooveel voorkomt, dat het mogelijke ervan telkens doet verdwijnen. Een groote is, wanneer beide overtuigd zijn van de trouw, welke zij wederkeerig aan elkaar verschuldigd zijn. De opmerking die u maakt omtrent de vrouw na zekeren tijd; moet ik in herhaling komen; geen intellectueele vrouw denkt daar ooit aan, of merkt daar iets van, want alleen door haar natuurlijken aanleg, heeft zij iets waarop zij haar liefde concentreert, is het niet op menschen, dan is het op beesten, haar arbeid geeft haar geen tijd tot denken. En de vrouwen die leven zonder intellect, zonder liefde zijn egoisten en daar is nòg voor man of vrouw iets beminnelijks aan, deze staan heel ver van 't te verwachten derde geslacht; en is mogelijk heelemaal geen geslacht. Gelukkig zijn deze vrouwen uitzonderingen, maar die moeten hier niet vergeten worden, want de normaliteit houdt er geen rekening mede. Als de gelegenheid het biedt, dan is iedere normale vrouw sterk genoeg, dat zij naar de | |
[pagina 286]
| |
voor háár verboden vrucht niet zal grijpen, want in haar binnenste-binnen leeft plichtbesef, liefde, en een zedelijkheidsovertuiging. Wanneer zoo'n vrouw is gehuwd, dan is de man de oorzaak als dit alles in haar is gedoofd; heeft zij kinderen is zij als natuurlijk meer moeder dan vrouw, heeft zij deze niet en treedt er haar een man voor de voeten waarin zij denkt (?) te vinden, wat zij in haar eigen man mist, namelijk ‘achting door zelfbeheersching’, dan heeft die vrouw een zware strijd; en juist deze maakt meenige vrouw gehuwd of ongehuwd diep ongelukkig, omdat wetten en zeden haar verbieden zich uit te leven. Het duidelijkste bewijs hiervan is: Een man met naam en titel, maar wiens moraliteit niet een béétje, maar heel erg geschonden is, gaat wanneer hij uitgeboemeld is zich een vrouw zoeken. Ieder meisje kan hij krachtens zijn naam en positie vragen en verkrijgen, hoe ik zoo'n huwelijk vind, soit? Maar heer Ego nù de vrouw met de zelfde afkomst en verleden als die man, wat rest haar? Zij heeft niets meer of minder gedaan, zij wordt beschouwd als een stuk vuil dat ieder bang is te genaken, maar hij? wordt mogelijk nog eens volksvertegenwoordiger, in welke functie hij eenmaal nog eens pleit, met zooveel kracht als er nog in hem is voor fatsoen en zedewetten. 't Is mijns inziens niet de natuur die de vrouw als minderwaardiger dan de man heeft aangesteld, maar 't zijn de zedewetten en wie hebben die gemaakt? ‘de mannen’. Zoo zijn dan ook in 't algemeen ‘de vrouwen’ wat de mannen van haar gemaakt hebben. De vrouw is zich dientengevolge gaan verkrachten, de eene omdat zij haar roeping niet kan volgen, de andere uit intellect, een derde uit conventie. De gehuwde vrouw heeft dikwerf niets meer te eischen, allerminst te geven volgens u. Wie zijn de oorzaken van de meeste vrouwenziekten? ‘de mannen’. Een vrouw heeft toch zeker ‘'t recht’ van haren man te-eischen - (wanneer de macht daartoe bij hem berust) ‘'t behoud van hare gezondheid’. Wanneer de man zich moet tevredenstellen met kruimeltjes van - uitgedroogd brood, dan is dit - zijn eigen schuld. Wat wenscht een man dan nog meer? Als leven! lust! en liefde! en wanneer hij haar dat alles ontnomen heeft, dan zou hij haar als een uitgeknepen citroen willen wegwerpen. Neen heer Ego, de mannen zijn nog niet rijp voor zoo'n ideale staat als u zoudt wenschen, en de vrouwen niet verdierlijkt genoeg. Hoe meer de emancipatie der vrouw vorderingen maakt, des te minder zullen de mannen in de gelegenheid komen haar te bedriegen. Ik vermoed dat wij hoe langer hoe verder van uw ideaal verwijderd raken. Iedere vrouw geeft zich bij innige sympathie met hart en ziel aan den man harer keuze, niet om ‘dat’, maar omdat doòr ‘dat’ haar heiligste roeping in vervulling kàn gaan, zij eischt een pand van haar liefde, daarvoor wil zij strijden en lijden, doch de conventie eischt, dat zij zich voor de gevolgen waarborgt.
A. DE GOEIJ-BLOM. |
|