De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisselingen.
|
1. | Het werpt een verkeerd licht op de arbeidersbeweging. Ik heb dat aangetoond. |
2. | Het belastert haar woordvoerders. (Zonder eenige reden). |
3. | Het drukt verachting uit tegen de arbeidersklasse in 't algemeen.Ga naar voetnoot*) |
Drie punten die mijn beginsel wel degelijk raakten; de heer B. heeft mij dus wèl aangevallen, bewust of onbewust. Als ZEdl. geen kritiek kan velen moet hij niet schrijven.
Men leze zijn artikel en onmiddelijk daarop het mijne nog eens over; dan zal men zien:
dat ik nergens ‘gescholden’ heb;
dat er vele redenen bestonden tot kritiek;
dat het antwoord van den hr. B. een lasterlijke aantijging inhoudt en tevens eenige uitvluchtjes om een principe-strijd te ontgaan. Bij dit laatste kan ik opmerken: mijnentwege!
Zóó is de zaak en niet anders. Ieder kan dit voor zichzelf nagaan en uitmaken of het billijk is dat ik aldus behandeld word.
Als Redactrice behoudt gij U voor te eischen van Uw correspondenten wij gij noodig acht in het belang van het blad, dat gij redigeert. Zeker, kunt gij eischen! Maar van mij kunt gij niets eischen wanneer ik iets bestem voor de Gedachtenwisselingenrubriek. Gij hebt het recht (= de macht) alles wat ik schrijf en U niet bevalt te weigeren. Of de Lelie zoodoende het gaarne-gelezen, eigen-meening-erop-nahoudende en -aankweekende blad blijft betwijfel ik echter sterk.
(De auteurs zullen zich er dan immers op gaan
toeleggen artikelen te schrijven, die U bevallen?)
Niettegenstaande ik het sprookje van den ‘heilstaat’ weerlegd heb, blijft gij volhouden dat de anarchisten wèl een ‘heilstaat’ najagen. Mijnentwege!
't Is waar dat de ‘kameraden’ in de Vrije Socialist nogal eens plukharen. Dat zijn er echter maar twee of drie. Gij vergeet de vele waarachtige kameraden die daaraan niet meedoen; het gaat niet aan een richting te veroordeelen naar twee of drie menschen die daartoe behooren en die zich minder ‘kameraadschappelijk’ gedragen! Honderden zijn er die zich daaraan ergeren. Mijn naam komt niet voor onder de plukhaarders.
Ik hoop dat gij dit nog zult plaatsen en niet van Uw recht (= macht) gebruik zult maken om mijn stem te smoren. Luister eens goed naar de innerlijke stem. Zou die U dit niet ontraden als despotisch-onbillijk?
JOH. G. SCHIPPÉRUS.
Noot red.
De aandoenlijke woorden, waarmee de geachte inzender tracht mij te vermurwen door een beroep te doen op mijn ‘eerlijkheid’, op ‘de innerlijke stem in mij’, enz., enz., zijn waarlijk geheel en al overbodig, daar hij mijn uitdrukking: ‘hiermede sluit ik de gedachtenwisseling’ geheel verkeerd heeft begrepen. Zijnerzijds mag hij namelijk mijnentwege nog heel veel pennen over deze onbelangrijke zaak; ik heb alleen bedoeld dat ik mijnerzijds niet voornemens ben er verder op in te gaan. De bedoelde noot, die al dit geschrijf van hem uitlokte, diene hem tot waarschuwing, en daarmee, mijnerzijds, uit!
II. Aan den heer Joh. G. Schippérus.
Op het Spaansche manifest komen we later terug, als U de herkomst er van verder naspeurbaar gemaakt heeft dan Boompjes 107b Rotterdam.
U daagt me uit, het bestaan van God in De Hollandsche Lelie te bewijzen, en U daarbij op debat uit te noodigen.
Waarvoor zou ik dat doen. Er zijn voor weinig geld in ontelbare winkels boeken en boekjes te koop, waarin bewijzen te vinden zijn. Lees en bestudeer die met aandacht, en ontrafel dan in dit blad de redeneeringen. Dan heeft U voorloopig nog genoeg te doen. Maar denk voordat U schrijft, en schrijf volzinnen met gedachten er in. Is U klaar met die boekjes, dan zal ieder nadenkend Christen U kunnen zeggen, dat ieder wezen, en ieder onderdeel er van en iedere kracht er van, en het samenstel van het geheel, door die dingen gevormd, een bewijs voor het bestaan van God zijn. Begin dus aan het heelal, en ver klaar de wereld uit de wereld.
U zegt, dat ik ‘berusting in toestanden van ten hemel schreiende onrechtvaardigheid’ aanprijs. Mijnheer, hoe weet U dat? Zoover ik weet, kennen we elkander persoonlijk niet, en ik ben me niet bewust iets van dien aard te hebben laten drukken. Hoe komt U daaraan; wat bedoelt U? Maakt U die ‘prediking’ op uit het feit, dat ik geloof in een rechtvaardigen God? Word ik daarmee verantwoordelijk voor hetgeen anderen, die ook daarin gelooven, meenen omtrent maatschappelijke vraagstukken; of voor hetgeen U, een onwetende buitenstaander, uit uwe opvatting van mijn geloof afleidt. Dat wordt toch al te dwaas.
U zegt verder: ‘De mensch degenereert in een maatschappij als de tegenwoordige; hij verdierlijkt: of door armoede of door overvloed. Gij wilt dien toestand bestendigen en hecht er uwe goedkeuring aan, omdat het “Gods wil” is’.
Maar, mijnheer, hoe weet U dat? Het is niet alleen schandelijk, maar belachelijk wat U schrijft. Keur ik dien toestand goed; keurt de katholieke Kerk dien goed? Ik geloof, dat er niemand op het maatschappelijk en burgerlijk leven van tegenwoordig zooveel aanmerkingen heeft als zij. Denk maar eens aan het hemeltergend misbruik, dat van de drukpers gemaakt wordt!
De Redactrice bedank ik voor de plaatsing.
TH. KWAKMAN.
- voetnoot*)
- Dit te onkennen zal niet meer baten: het artikel is gedrukt en verschenen. Ieder kan contrôleeren of ik de waarheid spreek of lieg.