De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkundig Overzicht.Ver van de menschen door Jozef Cohen.
| |
[pagina 229]
| |
boeren-geschiedenis door den schrijver-zelf is beleefd, en door hem is naverteld, zooals hij-zelf die heeft opgevangen van de lippen der heide-bewoners waaronder hij-zelf wellicht groot werd. 't Vermoeden kwam in mij op daarbij, dat hij wellicht is ‘een der naar de groote stad verhuisde zonen van den Jood in Merloo’, welke laatste een rol, zij het ook steeds van ondergeschikt belang, vervult in Ver van de menschen. Hoe dit zij, in èlk geval kan men door een boek onbewust worden beïnvloed, worden gebracht tot de begeerte zelf iets dergelijks te scheppen, kan ook de lezing ervan de eens gehoorde legenden, die sluimerden tot hiertoe in de ziel als zoovele verborgen schatten, wakker roepen, en zich doen aaneen reien tot een soortgelijke geschiedenis, verteld op soortgelijke wijze. Zoo is het Jozef Cohen misschien gegaan toen hij: Ver van de menschen schiep, na Jörn Uhl's verschijning. 't Begin alreeds, het langjarige wonen van de Strie-Familie op het dorp Merloo, de bijzondere rol, die zij daar speelt, het bijzondere dat is in hun aard en hun karakter en hen gemaakt heeft tot zelf-zich-achtende persoonlijkheden, dat alles herinnert voortdurend aan de kennismaking met de familie Uhl, waaruit Jörn stamde, in het boek van den duitschen auteur. En dezelfde eigenaardige overeenkomst is in den stijl, welke, onopgesmukt, eenvoudig, nu en dan bijna ouderwetsch gemoedelijk, 'n zekere droomerige stemming wekt van zich ten slotte zelf ‘ver van de menschen’ gaan voelen, één met hun leven en gedachten van simpelen eenvoud. - - In die bekoring van stijl zit het gróótste deel van de kracht van dezen roman, welke overigens te langdradig gerekt vertelt, om niet de groote fout te hebben van ál te lijvig te zijn, en daardoor te vermoeien. Ik persoonlijk heb tegen een dergelijk gegeven als dit, tegen het er telkens inlasschen opmerkingen over het niet-kunnen-verloren-gaan van de Strie's om die hun ingeboren ‘bijzonderheid,’ óf over het toch altijd weer bovenkomende van het edele in den mensch, etc., dat men er daardoor van te voren door wordt ingelicht door den schrijver als het ware: 't komt toch alles ten slotte in orde! Ik laat mijn personen nu wel allerlei leed en narigheden doormaken, en, natuurlijk, gebeurt er ook wel heel veel akeligs in mijn verhaal, maar toch kunt gij, lezers, gerust zijn: Voor mijn held en heldin komt alles nog terecht. De deugd wordt immers beloond. - Die moraal predikte Jörn Uhl ook voortdurend, voor mij te hinderlijk zelfs, om het boek toch mooi te kunnen vinden. Het werd je als het ware op elke bladzijde met lepels vol ingegoten: Braaf-zijn, flink-zijn, niet de kop laten hangen, dat alles zal mijn Jörn volbrengen, - tot jullie stichting. En, tot belooning, geef ik hem dan ook aan het eind van mijn roman toch nog een behóórlijke portie levensgeluk, ondanks al zijn zorgen en moeiten. - Op diezelfde manier preekt óók Jozef Cohen. Al gaat Hannes Strie ook als 'n dronkenlap te gronde, al wordt zijn hofstee verkocht, al moet zijn zoon, Peter, onder vreemden werken, al wordt de arme jongen gehoond, en geplaagd, en beleedigd, al verliest hij zelfs zijn bruid, die het hare plicht acht zich in een rijk-huwelijk te offeren voor hare armgeworden ouders, toch, ondanks al die tegenspoeden, is het je van hoofdstuk tot hoofdstuk steeds duidelijker: Peter Strie zal toch nog terecht komen, want, dáárom, om dat te prediken, heeft immers de auteur z'n hééle boek geschreven; dáárom lascht hij er al die troostende tusschenzinnetjes in; dat deed hij als het ware, omdat hij-zelf zijn geheim, hoe 't gaat afloopen, niet goed kan zwijgen, omdat hij U reeds onderweg, terwijl Peter nog vertoeft op het doornenpad, wil laten weten, dat hem straks de rozen weer zullen bloeien. En 't komt dan ook alles inderdaad terecht. Zóó wonderbaar gemakkelijk als het, ongelukkig-genoeg, in het werkelijke leven niet toegaat. Dáár zit 'm de knoop, waar het zulke idealistische romans geldt. Immers, nadat Peter àl de stadiums van menschelijken tegenspoed die denkbaar zijn heeft doorloopen, nadat hij is afgedaald van een welgestelden boerenjongen tot een schooiert, een dakloozen dronkenlap niet alleen maar die óók nog zich heeft gegeven, voor de derde of vierde maal minstens, in de handen steeds opnieuw derzelfde geváárlijke verleidster, welke hem het éérst op den weg van het verderf voerde, dan, zoo maar, zonder eenigen overgang, maakt de auteur er een eind aan, door te zeggen, dat hij, Peter, plotseling de kracht vond die verleidster-vrouw van zich te wijzen en een nieuw leven te beginnen, dat hij daarna werk zocht en vond, en dan ook weldra zóóveel verdiende, dat hij zijn's vaders hoeve kon terugkoopen, en met zijn vroegere geliefde, thans weduwe geworden, kon trouwen. Eind goed, al goed! Maar,.... het hoe. Het: hoe Peter werk vond, en nog wel zóó veel werk en zoo goed betaald werk, dat hij er de gelegenheid door kreeg zooveel te sparen om een geheele boerenhoeve terug te koopen uit de handen van een duitsche exploitatie-maatschappij, | |
[pagina 230]
| |
- dáárover, over die vraag uit de levenswerkelijkheid, hangt een geheimzinnig duister. Met drie woorden, in drie zinnetjes, vernemen we deze feiten, zonder toelichting noch opheldering van het hoe, waar de auteur in tegendeel tot in de twintig toe hoofdstukken noodig had om ons de ondergangs-geschiedenis van dienzelfden Peter, als een logische elkaar volgende rei van gebeurtenissen, uit te rafelen. Zóó is het immers ook juist; afbreken gaat gemakkelijker dan opbouwen. Zelfs in de boeken, op het geduldige papier, is het zoo! Het kost Jozef Cohen geen moeite ons te laten zien hoe een vroegtijdig weduwnaarworden, en een dwaas tweede huwelijk van Hannes Strie, de eerste oorzaken werden van diens moreelen achteruitgang, en hoe daarop volgde uit het een logisch het ander. Eerst het zijn geluk buitenshuis gaan zoeken, in de kroeg, dan zijn achteruitgang van zaken, als een natuurlijk gevolg daarvan, dan zijn in schulden geraken, dan zijn z'n vroegere goede eigenschappen verliezen, om eindelijk onder te gaan in kroegloopen en twistzoeken. - Dat àlles zien we dagelijks om ons heen gebeuren; daarom valt het niet zwaar dàt te beschrijven. En óók, dat de kinderen in zoo'n geval boeten moeten voor der ouders schuld, dat de arme kleine Peter van de school wordt genomen, en door de Gemeente als bakkersknecht wordt opgeleid, dat is heel natuurlijk, even natuurlijk als de weigering van dien bakker hem zijn dochter tot vrouw te geven, of als zijn eigen verliederlijking een tijdlang, omdat het meisje vervolgens zich verlooft met een ander ter wille harer ouders. Maar nu 't opbouwen! Dat is, - ziedaar immers de geheele wáárheid van het leven, die schreit ten hemel om 'n oplossing, - dat is juist wat niet gemakkelijk is. Ik herhaal daarom: waar Jozef Cohen ons drie of vier bladzijden vroeger vertelde, hoe Peter Strie nergens werk kon vinden in Amsterdam, daar is het zich een al te goedkoop van de oplossing afmaken een nieuw hoofdstuk te beginnen met de simpele meedeeling, dat hij, na te hebben besloten een ‘nieuw mensch’ te worden, weldra genoeg had overgespaard van zijn verdienste om naar de heide terug te kunnen gaan, en de hoeve van zijn vader terug te kunnen koopen. - Aan zulke oppervlakkige idealistische voorstellingen heb ik voor mij altijd een gruwelijken hekel gehad, omdat zij in strijd zijn met alle levenswaarheid om ons heen. Als er drie of vier bladzijden vroeger nergens in Amsterdam werk was voor Peter Strie, waar, hoe, op welke wijze, vindt hij daar dan later een zóó wèlbetaalden arbeid, dat hij er van kan oversparen, niet centen, maar guldens, en niet tientallen daarvan, maar honderden minstens? - Het leven is te ernstig m.i. om het op die manier te verdraaien tot een goed-afloopend sprookje, met heel veel waars in het begin, en 'n heele boel moois op 't eind. En toch wil ik hiermede niet beweren, dat Ver van de menschen is een oppervlakkig of een onecht boek. Neen, het doet je alleen aan jong; jong van 'n te gróót geloof in de menschen, en in de dingen. Het is een boek, geschreven door iemand met een dichterziel, en die daarom niet afdaalde in de zwarte proza van het leven, maar enkel vatbaar was voor de geheimzinnige bekoring, welke uitgaat van de heide, en van hare nog van het stadsleven ongerept-gebleven boerengeslachten, van de legenden en sagen ook, die onder die, zich-zelf héél hoog stellende families, in eere worden gehouden. - En dan is er nog iets! Er is een groote teederheid, een groot meebegrijpen van véél leed, bovenal een groote reinheid in dit boek, dat niets gemeen heeft met de Meesters' of Querido's vies realisme, dat de menschen veeleer beschouwt zooals Stijn Streuvels het doet, heel onpartijdig, gansch meelevend met hunne vele kleine nooden en levensleed, zonder zich te willen verdiepen in het vuil achter de schermen, alleen maar weemoedig-meelijdend stilstaande bij hetgeen er uit voortkomt als de zonde eenmaal dáár is, als de wil is gebroken en verslapt, en dronkenschap en tuchteloosheid intocht houden, waar eens woonde eerbied voor eigen-ik en de begeerte zichzelf een eervolle plaats in de maatschappij te veroveren. Ik sprak daareven van de gelijkenis met Jörn Uhl, die mij zoo heeft getroffen; in sommige opzichten van samenstelling der détails en van boeienden levendigen verhaaltrant, bovenal in het bijzonder óók waar het geldt een intiemen, levendigen, pittigen humoristischen toon aan te slaan, is Jozef Cohen nog ver de mindere in talent vergeleken bij zijn duitschen collega. Daarentegen ligt er een waas van echte oprechtheid over zijn boek, een innig iets van uit de ziel opgeweld zijn, dat ik bij den preekenden, zichzelf blijkbaar, tusschen de bladzijden van zijn boek door, voelenden pastoor Frenssen heb gemist. Van den laatste | |
[pagina 231]
| |
zòu ik zeggen: hij heeft 'n roman willen maken, en hij vond de gegevens daarvoor heel gemakkelijk in z'n omgeving, in Holstein, en schreef aldus zijn Jörn Uhl; terwijl het van den eersten omgekeerd geldt m.i.: hij is zóó gepakt geworden door wat de Overijselsche heide, en hare bewoners, hem hebben te zeggen gehad, dat hij een roman moest maken, geen anderen kòn maken dan dezen, terecht betiteld door hem: Ver van de menschen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|