| |
Overzicht van de week.
I. Engelsche onbeschaamdheid.
In de vorige Lelie sprak ik er mijn minachting over uit dat Hollandsche jongens willen défileeren voor 'n generaal Baden-Powell, een van de hoofdmannen van den Boerenkrijg (waarin wij ‘stamverwante’ hollanders immers partij hebben te trekken met hart en ziel tegen Engeland vóór den zoo schandelijk verdreven Paul Krüger, schandelijk verdreven door Engelsche overmacht.) Toen ik dat stukje schreef had de generaal nog enkel zijn bezoek in Amsterdam gebracht, was hij nog niet in den Haag geweest om ‘zijn’ boy-scoutts (wel te verstaan hollandsche padvinders) te ‘inspecteeren.’ Welnu, ziehier 'n staaltje van de verregaande, niet genoeg te veroordeelen onbeschaamdheid waarmede hij zich bij die ‘inspectie’ in den Haag durfde uiten:
‘Toen wij streden tegen de Boeren - zei de generaal Baden-Powell - volvoerden wij slechts een opdracht die het vaderland ons gaf. Daarvóór waren wij goede vrienden met de Boeren, en daarna zijn wij de allerbeste vrienden geworden(!!)’
Zooiets durft deze Engelschman, een der generaals uit den Boerenkrijg, lompweg zeggen in dezelfde stad waar Paul Krüger, in het hôtel des Indes, geestdriftig is toegejuicht door duizenden en duizenden hollanders, die hem voor het hôtel hebben toegezongen, die een en al verontwaardigd waren over het hem aangedane ten hemel schreiende onrecht. En.... niet een dezer veelbelovende(?) padvinders, niet een hunner aanwezige ouders, had den moed, bij zulk een beleedigende onteerende toespeling, heen te gaan, openlijk daardoor te protesteeren tegen 'n zoo verregaande taktloosheid. Integendeel, alle couranten drukten, zonder commentaar, deze schaamtelooze rede over, en de padvinders laten zich gedwee door zoo'n ploert (want dat noem ik dezen vent met
| |
| |
zulk een beleedigende toespeling) ringelooren.
Voorwaar, men doet er bij ons zich altijd zoo dik mee, dat Koningin Emma eens gezegd heeft: ‘laten de hollanders groot zijn in alles waarin 'n klein land groot zijn kan.’ Maar heusch, 'n land dat zóó het buitenland in den zak kruipt, dat zoo weinig fier onafhankelijkheidsgevoel bezit, dat het zijne zonen op voedt in laffe Engelschen-nadoenerij, zoo'n land is niet groot, ook niet in zedelijken zin, maar integendeel rijp om te worden ingelijfd op zijn beurt, net als de Boerenrepubliek, maar met dat onderscheid, dat die bezweek voor de overmacht, terwijl wij ons zelf opzettelijk ontmannen door zulk een lamzalig gedrag.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
II. Ik ben Goddank de eenige niet die er zoo over denkt.
Een paar dagen nadat ik het bovenstaande had geschreven vond ik in het Vaderland onderstaand ingezonden stuk, dat ik met te meer instemming overneem, omdat de auteur ervan niet alleen de eerste en eenige is, die in dezen toont 'n onafhankelijken ruimen kijk op de zaak te hebben, maar ook bovendien den moed heeft zijn overtuiging te bevestigen door 't openlijk noemen van zijn naam:
| |
De padverkenners en hun ‘Generaal’.
Neen, ik geloof niet, dat de leiders der padverkenners hier te lande het juiste pad gevonden hebben. Is in het algemeen het navolgen van een ander volk al niet erg verheffend, voor de Hollanders, die ooggetuigen zijn geweest van den strijd tusschen Boer en Brit, is het niet bijzonder aangenaam door de kleeding der padvinders telkens te worden herinnerd aan de Engelsche troepen, die zooveel leed hebben gebracht over het stamverwante volk in Zuid-Afrika, maar bepaald pijnlijk is het gebeurde van Zaterdag jl., toen generaal Baden Powell hulde is gebracht hier in de stad.
Ongeveer tien jaar geleden zagen wij achtereenvolgens hier in de gemeente den ouden President van Transvaal als banneling, President Steijn verlamd en nagenoeg blind, en den energieken generaal de Wet, en ieder Hollandsch hart vloeide over van sympathie voor deze mannen. Tien jaren is een vrij lange tijd, waarin heel wat gevoelens zich kunnen wijzigen, maar toch, het gebeurde van Zaterdag is mij onbegrijpelijk.
Met dit alles heeft mijn Hollandsch hart geen vrede, en als ik dan lees, dat de padvinders gelukkig waren te hebben gedéfileerd voor den held van Mafeking, dan vraag ik mij af: waar voert men de Hollandsche jongens heen?
Hoe ik de zaak ook bekijk, een bepaald schitterend figuur heeft onze stad Zaterdag niet gemaakt.
Om de Hollandsche jongens op te voeden tot gezonde, sterke en vooral goede mannen, daarvoor moeten wij toch niet bij onze overzeesche buren in de leer gaan, zoover strekt ons aller herinnering zich toch nog wel uit.
Heeft men bepaald behoefte aan voorbeelden, laat men dan het oog richten op de helden van onzen stam in Zuid-Afrika, op de nobele figuur van den oud-President Steijn, op den kloeken generaal De Wet, in wie belichaamd zijn trouw, moed, beleid en volharding.
J.B. JURGENS.
Men ziet het, de heer Jurgens drukt zich heel gematigd uit, maar, wat hij zegt is zoo volkomen-zuiver gevoeld, dat ik hem hier openlijk wil danken voor zijn woorden, die mijn hart goed-doen, na de ergernis over het Baden-Powell-gedoe.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
III. Onder een christelijk ministerie.
De onderstaande brief werd mij toegezonden:
Hooggeachte Freule Lohman,
Deze zomer ben ik te K. geweest, en heb mij op een keer vreeselijk geërgerd. Een man kwam aanrijden op een groentenkar en rijdt een hondje over.
Misschien kon hij daar niets aan doen ('t was op een hoek van een straat) doch nu 't volgende.
't Hondje huilde erbarmelijk, en wat doet die man, hij rijdt lachende verder en kijkt niet meer om naar 't stumpertje van een hond.
Op dat oogenblik dacht ik: Nu maken zij tegenwoordig zooveel wetten, zouden zij nu niet eens een wet kunnen maken, dat degeen, die een dier mishandelt, op welke manier ook, diezelfde handeling moest ondergaan, ja, eigenlijk nog erger, daar een mensch zich kan verweren, doch een dier over geleverd is aan zijn beulen!
Der schrijfster van dezen brief antwoord
| |
| |
ik: Lieve mevrouw, men moet in Nederland onder een christelijk ministerie leven, om zulke gruwelen ongestraft te zien blijven. In Zwitserland bestaan zeer strenge wetten tegen dierenmishandeling. Meermalen heb ik daar te lande menschen, die zich aan vrij wat minder erge vergrijpen dan 't bovenstaande schuldig maakten, zwaar bestraft gezien door de wet. En persoonlijk heb ik daar dan ook steeds ondervonden, dat het voldoende was 'n man, die zijn hond of paard of ezel niet goed behandelde, te bedreigen met de politie, om hem terstond angstig in zijn schulp te zien kruipen. In ons, met een christelijke regeering gezegend vaderland daarentegen, krijgt men bij elk beklag aan de politie omtrent dierenmishandeling tot antwoord: ‘Daar kunnen wij niets aan doen.’ En het is een feit, trouwens door mij reeds vroeger in de Lelie meegedeeld, dat ik, gedurende de verbouwing indertijd van de villa achter de Promenade, met vele andere menschen getuige was van de mishandeling een paard aangedaan, dat, in den zwaren modder van den doornat geregenden ‘Hoogen weg’, werd gedwongen door zweepslagen, etc., een met zware steenen beladen wagen naar beneden te trekken. Daar het beest, ondanks de slagen, niet kòn eenvoudig, ontstond er een algemeene verontwaardiging, waarbij een agent, geheel en al roerloos, als 'n doofstomme, tegenwoordig was. Toen ik hem aanriep, en vroeg of hij van plan was dit schandelijk mishandelen toe te laten kreeg ik het verbluffende antwoord:
‘Ja, ziet u, zoo'n paard met 'n kar met steenen mag ook eigenlijk heelemaal niet op den Hoogen weg staan; 't moest, volgens de wet, beneden blijven.’
En toen ik uitriep: ‘Maak dan proces verbaal op dat is dan toch Uw plicht,’ volgde de gewone uitvlucht:
‘Dat is mijn werk niet. Daaraan kan ik niets doen.’
Zulke staaltjes spreken boekdeelen van de willekeur waarmee in een ‘vrij’ land als Nederland de wet wordt uitgeoefend. Geloof me, indien die villa ware geweest een arbeidershuisje, dan zouden de politieagenten wel gezorgd hebben dat de wagen met steenen beneden bleef op den rijweg, inplaats van oogluikend een wets-overtreding toe te laten, waarvan 'n onschuldig, weerloos, aan de naar ‘Gods beeld geschapen’ menschen overgeleverd dier 't slachtoffer is.
En, tot slot, laat ik U één ding zeggen, lieve mevrouw, als er ooit zoo'n wet mocht komen, welke den dierenmishandelaars veroordeelt aan eigen lichaam te ondergaan wat zij misdrijven aan de in hun macht zijnde beklagenswaardige dieren, heusch, dan wil ik me graag, gratis, met de uitvoering ervan belasten. Ik vind het mishandelen van 'n dier zoo laf, zoo wreed, zoo min, dat ik ervan geniet als de bedrijvers van zoo'n misdrijf op hun beurt worden mishandeld.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
IV. Hulde aan iemand die zijn naam durft noemen.
De couranten wemelen deze week weer van allerlei ingezonden stukken van dappere naamlooze menschen, die 't zich warm maken voor of tegen de honden, vóór of tegen de tram-directie, etc., etc. Wat bij de lezing van al die stukken 't meest frappeert, is de grenzenlooze lafheid van al die schrijvende mannetjes en vrouwtjes, die zoo maar klakkeloos met allerlei groote woorden en dito beschuldigingen om zich heen gooien, zonder een van allen den moed te hebben hunner overtuiging, den moed der eerlijkheid van met open vizier te strijden.
Onbeschrijflijk weldadig doet daarom te midden daarvan aan het manlijke woord in het Vaderland van jl. Zaterdag-avond:
| |
Naar aanleiding van menschenbescherming van ‘Oude Hagenaar’.
Indien ik gedwongen ware in een wereldstad te wonen, maar kiezen mocht in welke, dan gaf ik Londen stellig de voorkeur. Londen heeft veel schoons, is machtig en is een typische oude stad. Gisterenavond werd ik plots aan Londen sterk herinnerd door het sensationeele opschrift boven het ingezonden stuk van ‘Oude Hagenaar’ in ‘Het Vaderland’, Eerste Avondblad B, 2e bladzijde. ‘Menschenbescherming’, welk een prachthoofd voor den Londenschen straatverkoop.
Ik hoor het de krantenjongens reeds gillen.
Nu had ik gehoopt, dat een Hollandsch-degelijk, goed gedocumenteerd stukje dat alte schreeuwerige opschrift zou goedmaken, maar tot mijn leedwezen nam ik weer hetzelfde type van anti-honden-artikeltjes-waar, aan welke de rubriek ingezonden der Haagsche kranten sedert eenige maanden lijdt.
Indien iemand op verkeerde toestanden wijst, die elke onbevooroordeelde mensch telkens opnieuw kan constateeren, dan behoeft zoo'n stukje niet gedocumenteerd, noch onderteekend te zijn. Maar
| |
| |
wanneer iemand ten tooneel torst twee - meer staan er niet in het stukje, al schijnt hij oppervlakkige lezing half Den Haag door hondjes verorberd - zoo gansch bijzondere gevallen, uitzonderings-gevallen gelukkig, die mogelijk geschied zijn, maar die men niet op elken tocht door de stad zal zien plaats vinden, dan behooren naam van het slachtoffer, plaats en datum van het ongeval vermeld, en moet het stukje met den werkelijken naam van den inzender onderteekend. Blijft dit alles achterwege, dan legt elk ernstig mensch zulke anonieme beschuldiging als waardeloos terzijde.
Waarom toch durven de bestrijders van onze trouwe goede vrienden hun naam niet noemen? Waarom sensatieberichten, overdrijving, aantijgingen en altijd parade maken met uitzonderings-gevallen? Achten zij zelf de campagne niet zoo objectief gevoerd, dat zij hun naam er aan leenen willen? Schamen zij zich - ik zou dit in hen waardeeren, dat zij aanstoot nemen in de sporadisch voorkomende liefde-daden der honden, die waarlijk geen onschuldig kind kunnen bederven en slechts ouderen aanstoot geven?
Komaan, heeren, als gij weer moordtooneelen, van vuil, onbegaanbare voetpaden en zedekwetsende hondendaden ziet, toont dan ten minste evenveel moed als de zondige honden, die niet gemaskerd, maar eerlijk en vrij-uit hun zwarte misdaden begaan. Onderteekent uw stukken met eigen naam.
Verdediging van de rechten van den hond noch weerlegging der aanvallen acht ik noodig, zoolang niet openlijk en met te controleeren bewijzen gestreden wordt, en laat ik dus, tenzij die overgelegd worden, de zaak hierbij.
P.M.C. TOEPOEL.
Den Haag, 15 Sept. 1911.
Den heer Toepoel zij, namens alle honden, en hondenvrienden, hier openlijk hulde gebracht. In Nederland schijnt nu eenmaal 't noemen van den eigen naam 'n bijzonder dapper iets te moeten blijven. Des te grooter waardeering verdienen dus degenen die deze dapperheid bezitten.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|