De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisselingen.I. Naar aanleiding van het artikel: Waarheid, enz.(Zie Holl. Lelie No. 10, van 6 Sept, j.l.) Zeer Geachte Redaktrice. De Heer P.F. Beudt doet nog een nagalm hooren op de onlangs gevoerde polemiek in dit blad over Militarisme, koloniale politiek, zending etc. etc. In zijn artikel: Waarheid is de beste krachtspijs voor het Vaderland, geeft hij zijn opinie ten beste over de Ned. koloniale bezittingen, militarisme, arbeidersbeweging, zending enz. Ik verzoek U daarom beleefd mij nog eenige plaatsruimte af te staan, om den hr. B. van antwoord te dienen, daar niemand redelijkerwijs van mij kan verlangen, dat ik de enormiteiten, door den Hr. B. over de arbeidersbeweging opgedischt, als Waarheden zal accepteeren. Het stuk wemelt van on-waarheden en hatelijkheden aan het adres van de arbeidersbeweging en als het waar is, dat de heer B. het ‘Vaderland’ krachtspijzen wil toedienen, dan zou ik hem vriendelijk in overweging willen geven, goed toe te zien op de kwaliteit der spijzen en vooral te zorgen, dat er geen vergift in is. De eenige verontschuldiging (en dat is de zachtste die ik kan aannemen) voor den hr. B. is, dat hij niet op de hoogte is van het door hem behandelde onderwerp. Ik raad hem daarom aan om, wil hij nog meer krachtspijzen aan het ‘Vaderland’ te slikken geven, eerst eens een studie te maken van het onderwerp: arbeidersbeweging. De spijzen zullen er slechts door winnen in kracht. De geschiedenis van de Internationale mag genoegzaam bekend worden geacht bij iederen ontwikkelden lezer. Ziehier, hoe de heer B. ons de opkomst daarvan schetst: ‘Er waren zoogenaamde “heeren” die fortuin hadden en naam wenschten te maken, ja populair trachtten te worden. Ten einde dit alles spoedig te bereiken is 't natuurlijk 't slimst de arbeiders tot zich te lokken. Vergaderingen werden gehouden waarvan die welgestelde personen aan 't hoofd stonden; dáár werden de arbeiders, de werknemers opgestookt tegen hunne patroons en werden hun, op alle mogelijke en onmogelijke wijzen, aan't verstand gebracht dat zij als slaven, als onmenschen door de werkgevers werden behandeld. Weinig werk, veel vrije tijd en vooral veel loon was de leuze. Alle middelen mochten toegepast worden om dat doel te bereiken, ja de aanhitsers die niets te verliezen hadden, gaven verder den raad de meest exorbitante eischen te stellen, zoodat ten laatste de ondernemingen als 't ware van de werknemers afhankelijk waren, waarbij de eigenaren zoo goed als niets te zeggen hadden.’Ga naar voetnoot*)
Dus de Internationale arbeidersbeweging heeft haar ontstaan te danken aan de ‘eerzucht’ van enkele heeren ‘met fortuin’, maar zonder populariteit. En aangezien ze zich danig verveelden en hongerden naar populariteit gingen ze die arme, onnoozele, tevreden arbeiders een beetje ophitsen tegen de toch al zoo op zwart zaad zittende patroons. Wat zegt men van zóó'n voorstelling! Dien arbeiders nu, werd op alle mogelijke en ‘onmogelijke’ wijzen aan 't verstand gebracht, dat zij als slaven, als onmenschen door de werkgevers werden behandeld. De heer B. heeft zeker nimmer de verslagen gelezen van de enquête- | |
[pagina 185]
| |
commissie naar arbeidstoestanden! Zed. moet eens lezen: het Supplement op het Gedenkboek: Een Halve Eeuw, getiteld: Een Vergeten Hoofdstuk. Ook blijkt uit de door mij aangehaalde woorden, dat de eisch: een menschwaardig bestaan, gerangschikt moet worden onder de meest exorbitante eischen! 't Is bar. De heer B. verstaat ook uitnemend de kunst-om de zaken scheef voor te stellen, of liever ze, op hun kop te zetten. ‘Weinig werk, veel vrije tijd, en vooral veel loon was de leuze’ (van de arbeiders) zegt hij. Dat is de waarheid, als het gezegd wordt van de kapitalisten, met dit verschil, dat ‘weinig’ veranderd moet worden in: ‘heelemaal geen’, en ‘vooral veel loon’ moet worden: ‘een volle brandkast.’ Ook spreekt ZEd. van de ‘aanhitsers, die niets te verliezen hebben’ en gaat dus blijkbaar van de veronderstelling uit, dat de arbeiders-leiders, die hij als ‘aanhitsers’ gelieft te kwalificeeren, allemaal millionairs zijn. De waarheid is, dat menige propagandist en voorman der socialisten, dóór zijn ijveren voor een rechtvaardiger samenleving, uit zijn brood gestooten is. Heelemaal van de wijs geraakt de door den heer B. opgevoerde fabrikant, als hij gaat spreken over de stakingen. Blijkbaar hebben die hem geschokt in zijn geestvermogens. Hooren we hem:
Vooral was dit 't geval toen een gedeelte van 't werkvolk begon te staken. Was 't hier maar bij gebleven doch neen, 't werd al erger en erger. Machines werden onklaar gemaakt, sabotage toegepast en werden de menschen die werken wilden, werken tot onderhoud van vrouw en kinderen, met slijk gegooid door de onwilligen. Wat moest ik doen? Ik vroeg hulp opdat de goedgezinden konden werken, ik deed dit eerst verzoekend en onderdanig, later met kracht; ik schreef aan den Minister van Justitie... doch niets hielp. Hier in 't zoogenaamde vrije Holland liet men kwaadwilligen ‘vrij’ hun gang gaan.’ Hij heeft het dus over ‘menschen die werken wilden, tot onderhoud van vrouw en kinderen’, en die werden ‘met slijk gegooid’ door... de menschen die te-lui waren om te werken en vrouw en kinderen lieten verhongeren! En dat waren natuurlijk de stakers.Ga naar voetnoot*) De waarheid is, dat de stakers evengoed werken wilden maar niet voor een hongerloon. Zij toonden dus méér hart te hebben voor ‘vrouw en kinderen’ dan de karakterlooze ‘werkwillenden’ die den strijd hunner makkers gingen tegenwerken door onderkruiperij. Zulke gedegenereerde individuen worden gewoonlijk beschouwd als de redders van de maatschappij, die alleen ook in-stand te houden is met geweld, leugen en laagheid. Hoe méér karakterloosheid dan ook bij de arbeiders, hoe vaster de patroons in den zadel zitten. Onze fabrikant kreeg niet eens hulp! Dat is ongeloofelijk. Altijd staan leger, politie en justitie klaar om met geweld den onderkruipers steun te verleenen. En nù niet? 't Is zonderling. Waar is het Hollandsche Leger nu anders voor? Toch alleen om den ‘binnenlandschen vijand’ te vermoorden; want tegen een ‘buitenlandschen vijand’ is het niet opgewassen. Het deugt alleen om te schieten op weerlooze arbeiders, die strijden voor een menschwaardig bestaan; voor den buitenlandschen ‘vijand’ kruipt het in z'n schulp. Een eindje verder vernemen we:
‘Door die handelingen hadden de werknemers dan ook ‘lak’, aan vele mogelijke contracten en heerschten zij door 't ‘geweld’
Dat is de zaak weer netjes omgedraaid. ‘Heerschen door 't geweld’ doet alleen 't kapitalisme, meneer Beudt, en gij moet mij eens één feit opnoemen uit de geschiedenis, dat aantoont dat de arbeiders heerschten door 't geweld. - Dat zij ‘lak’ hebben aan ‘contracten’, die hun met het mes op de keel worden afgedwongen, daarin hebben zij groot gelijk. Ook de bourgeoisie heeft ‘lak’ aan ‘contracten’. Nog 'n beetje ‘krachtspijs’:
Nu dat je weet dat ik mijne arbeiders, mijne fabriek, mijn geld, mijne gezondheid en mijne brave vrouw heb verloren door zwakheid en laksheid van 't Rijk, dus van ons Vaderland, door bescherming der arbeids-willenden natelaten en door mij als werkgever tegen te werken; nu dat Ge weet hoe de particulieren worden miskend en niet geacht...; nu wensch ik eens te weten van jòu of ik mij ten dienste van datzelfde Vaderland moet stellen in tijden van nood, of dat ik alsdan naar 't buitenland moet vertrekken met den uitroep: ‘Vechten!... daar hebt ge de sedert jaren betaalde luidjes voor.’
't Is weer hetzelfde liedje. Het ‘Vaderland’ krijgt de onverdiende beschuldiging naar 't hoofd geslingerd, dat het de brandkast niet wil beschermen! Hoe komt de heer B. daar toch aan? De bloedige tooneelen op Kattenburg weerleggen die beschuldiging toch afdoende. De ‘bescherming’ der ‘arbeidswillenden’ was toen zóó krachtig, dat zelfs sommige bourgeois-bladen er schande over riepen. B. v. de Telegraaf. - Intusschen krijgen we hier weer eens een mooi kijkje op de bourgeois-moraal. ‘Beschermt het vaderland mijn brandkast niet, dan heb ik ook niets voor het lieve Vaderland over.’ Dat is nu de Vaderlandsliefde der bourgeoisie! Van den anderen vriend vernemen we:
‘Hij had veel gereisd, veel opgemerkt, had een ruimen blik, was zeer intelligent en kon als onafhankelijk persoon even als Jan Verhagen, zonder veinzerij, ronduit spreken.’
Hier wordt dus erkend, dat ieder die in een àfhankelijke positie verkeert, b.v. in loondienst is, niet vrij-uit kan spreken, zonder uit zijn brood gestooten te worden. Wat is dat anders dan slavernij? Toe, meneer Beudt? Nu de finale:
‘Ik wilde goed (?) betalen, goed behandelen en veel tijd geven om 't verdiende geld te verteeren (!!), doch bij onderzoek vernam ik dat contracten met de werknemers door deze niet nagekomen worden; dat 't Rijk den werknemers té vele en té moeielijke verplichtingen oplegt.’ | |
[pagina 186]
| |
Het vraagteekentje is van mij, maar die twee uitroepteekens zijn van den hr. B. En de schandelijke verdachtmaking die daarin schuilt voelt ieder. De geliefkoosde verontschuldiging der werkgevers voor het bestelen der arbeiders op hun loon is altijd geweest, dat zij - de arbeiders - het toch maar verbrassen en verdrinken. Men zou het dus volgens hen nog een weldaad moeten noemen, dat het geld in hùn brandkast vloeit, inplaats van dat het, in den vorm van jenever, gaat door het keelgat van den arbeider. Och ja, de heeren werkgevers zijn zoo humaan. Hun goede bedoelingen worden slechts miskend, door die ondankbare honden van werkslaven. Het zij verre van mij, te ontkennen, dat de werklieden zich wel eens bedrinken. Schaapman zeide: ‘den arbeider komt een borrel toe’, omdat hij wel wist, dat drinkende arbeiders niet denken; en niet-denkende arbeiders zijn juist de meest-gedweeë slaven van het patronaat, die zich het allereerst zullen leenen tot onderkruiperij en ander verraad aan hun klasse-genooten. De jenever degenereert den arbeider, maakt hem suf en gedwee en de verachtelijkste slavenzielen zijn dan ook gewoonlijk de grootste zuipers. De socialisten voeren niet voor niemendal den strijd tegen koning Alkohol; want het zijn juist de alkoholisten, die het minst toegankelijk zijn voor socialistische ideeën. Laat de bourgeoisie echter den arbeiders geen verwijt van maken, als zij zich bedrinken, want van de tien drinkers worden er negen door hun ellende naar de kroeg gedreven. En laten de rijken liever naar zichzelf kijken, want zij zien wel den splinter die in het oog hunner broeders is, maar den balk in hun eigen oogen merken zij niet. De huichelaars! Al de schatten, die zij zuigen uit den arbeid der werkers, die hun opgebracht werden door den noesten vlijt ‘hunner’ werklieden, worden in luiheid en lediggang verspild door hen of hun lieve zoontjes, de studenten, ‘de bloem der natie’, aan champagne en maintenees. JOH. G. SCHIPPÉRUS. | |
II. Hooggeachte Redactrice,Daar ik de Hollandsche Lelie lees wanneer deze reeds eenige weken oud is, kwam het artikeltje ‘Koppigheid’ (H.L. no. 7) eerst thans onder mijne aandacht. Waar het daarin behandelde onderwerp echter zoo'n belangrijke rol bij de opvoeding speelt, meende ik er Uwe aandacht op te moeten vestigen dat in meer dan één opzicht dit artikel ouders en opvoeders in de war kan brengen. Uit de karakterbeschrijving van Allegra en Penserosa blijkt, dat hier van twee bijzondere kinderen sprake is. Allegra een geheel zelfstandig denkend kind met veel fantasie en groote wil. Penserosa daarentegen is een kind dat zich te gemakkelijk laat leiden. In 't kort: Twee uitersten. Dat op het voorkomen van dergelijke karakters gewezen wordt, kan niets dan lof verdienen. Ouders toch zullen er door aangespoord worden om na te gaan of dergelijke trekken zich ook bij hunne kinderen vertoonen. Met het begrip ‘koppigheid’ hebben deze karakters echter weinig te maken. De geachte Alma was omtrent het begrip ‘koppigheid’ blijkbaar in het onzekere, wendde zich daarom tot een tiental personen met meer dan gewoon verstand en leidde uit de bekomen antwoorden zeit de volgende definitie (H.L. blz. 99 1e kolom regel 14 v. boven): ‘een eigenschap, welke de kiemen van allerlei soort van kwaad in zich draagt, waarvan wel het meest te veroordeelen is de geneigdheid om zichzelf te verheffen, zich op den voorgrond te dringen in plaats van gedwee anderen te volgen.’ De juistheid van deze definitie wordt dadelijk in twijfel getrokken als men haar afzonderlijk leest, dus buiten het opstel om. Niemand zal dan zeggen: Daar wordt natuurlijk koppigheid mede bedoeld. Het ergste komt echter voor op blz. 100 (1e kolom regel 20 v. boven), dààr wordt koppigheid geheel indentiek gesteld met originaliteit. Twee begrippen die niets met elkaar te maken hebben. Immers een kind kan in zijn geheele doen en laten origineel zijn zonder ook maar in het minst koppig te zijn. Ook gaven de 10 menschen met meer dan gewoon verstand middelen om ‘koppigheid’ te behandelen. Al deze middelen worden samengevat in: ‘het toepassen van zachte flinkheid.’ Hier wederom een gezegde dat niet veel zegt. Toen ik het artikel gelezen had wist ik niet meer of ik nu volgens het daarin medegedeelde ‘koppigheid’ als een goede (n.l. als het originaliteit is) of als een kwade (zie definitie) eigenschap moet beschouwen. Ik besloot maar eens bij mijn eigen gewone verstand te rade te gaan en dat gaf mij de volgende definitie: ‘Wanneer iemand zelf overtuigd is ongelijk te hebben en tòch volhoudt gelijk te hebben, dàn is hij koppig.’ B. v. Een kind moet iets voor vader of moeder doen en zegt ‘Ik doe het niet’. Vader of moeder doet het nu inzien dat het ongelijk heeft door niet te willen wat verlangd wordt, maar het kind zegt nu: ‘Ja, maar ik doe het tòch niet’ en wat vader of moeder ook verder zegt, steeds volgt het antwoord: ‘En ik doe het tòch niet.’ Hier is het kind werkelijk koppig. Hoe vader of moeder daartegenover moeten optreden is een zeer moeilijk probleem. Ik voor mij zou straf geven, maar beweer niet dat dit middel afdoende is. Gaarne zou ik vernemen wat gedaan moet worden als hier zachte flinkheid, wordt aangewend. Edoch moet niet over het hoofd worden gezien, dat spreken niets helpt, want dàn was het kind niet koppig, juist het tegen beter weten in volhouden is koppig zijn. Na dankbetuiging voor de plaatsruimte teeken ik gaarne met de meeste hoogachting Uwe dw. dr. OPMERKER. Noot Red. | |
[pagina 187]
| |
III. Strijen, 14 September 1911.Geachte Redactrice.
Het door den hr. Schippérus aangehaalde Spaansche stuk is inderdaad scherp, ofschoon de slotalinea de opgewonden en tot het uiterste geprikkelde stemming van het door opgezweepte heethoofden, die kloosters in brand staken, vrouwen schonden, priesters vervolgden, overspannen volk heel goed verklaart. Wie begòn hier? - Overigens zal ik een dergelijke uiting niet goedkeuren. Maar toch ééne vraag. Hoe komt de hr. S. aan dit stuk. De ondervinding leerde mij, gelijk ik trouwens met de stukken bewees, dat hij met citeeren vreemd omspringt. Zijn liefelijke qualificatie: ‘vertegenwoordiger van de leugenachtige en huichelachtige clericale Pers’ is ongetwijfeld niet persoonlijk bedoeld en uit den aard der zaak zoo overdreven, dat iedere letter weerlegging inktverspilling is. Wat Ferrer aangaat: deze werd door een rechtbank veroordeeld, zat meermalen gevangen als ik me althans niet vergis en vindt toch steeds minder verdedigers. De hr. S. bestudeere bedoeld proces. Overigens gaat het nogal eens aldus, dat zij, die de daadwerkelijke revolutie prediken, achter de schermen blijven als er klappen vallen. Doch ik eindig, wensch me niet langer bezig te houden met 't bestrijden van den anarchistischen onzin, temeer waar ik niet weet wie mijn opponent eigenlijk is, welke betrekking hij bekleedt, waar hij woont enz. Met onbekende menschen laat ik mij liever niet in, althans is zich voorstellen beleefd. De Redactrice dankzeggend voor de ruime gelegenheid tot het wisselen van gedachten, Hoogachtend de dw. dr. J.B. NAAKTGEBOREN. P.S. Dat Emile Faquet, lid van de Academie française, een geestverwant van mij zou zijn, is ongetwijfeld eene vergissing van den hr. S. Ik kreeg geheel den indruk, dat Faquet eenvoudig is een filosoof, waardoor zijn oordeel over 't Anticlericalisme te meer de bestrijders van deze richting sterkt. | |
IV. Voor Joh. G. Schippêrus
| |
‘Walgelijk.’Geachte volksvoorvechter, wat gaat ge nu te keer.
Bestrijdt ge een nietig vliegje met sabel en geweer?
Ge zult het zóó niet treffen, schermt doelloos in het rond
Pas op, dat met uw wapen, gij niet U zelf verwondt.
F.F.N.
|
|