Laat mij U dan voor alles dit zeggen, de fout Uwer redeneering schuilt m.i. dáárin, dat U uitzonderingsgevallen als 't Uwe en 't mijne - uitzonderingsgevallen die echter helaas hoe langer hoe meer regel worden door de verkeerde richting die de maatschappij uitgaat - wenscht te zien worden de normale vrouwtoestand.
U begint Uw brief met de mededeeling dat U werdt meerderjarig verklaard op wensch van Uw vader. Als ik U hier nu vertel dat ik-ook ben meerderjarig verklaard op uitdrukkelijk verlangen van mijn vader, omdat hij niet wilde, dat ik, mocht hij onverwacht komen te overlijden, onder de voogdijschap van een mijner broers zou geraken, dan zult gij uit dat enkele feit reeds misschien wel kunnen afleiden, hoe weinig reden er voor mij is geweest, van jongs-af, veel te verwachten van manlijken steun, hoezeer ik ben aangewezen geworden op eigen onafhankelijkheid. In dien zin dus ben ik een feministe; ik ben er ook eene in dien anderen zin, waarover gij spreekt, ik-ook vind namelijk dat de onafhankelijke vrouwen recht hebben op gelijkstelling met den man. Juist dat trouwens heb ik zoo dikwijls reeds in de Lelie gezegd, dat ik niet begrijp hoe gij, reeds sinds drie jaren abonnèe, op dat punt mij nog hebt kunnen misverstaan. Zoolang de toestanden in de maatschappij ons vrouwen dwingen voor ons-zelven te zorgen, betrekkingen aan te nemen van allerlei aard, belastingen te betalen, etc., zoolang vind ik, met U, dat het onrecht is ons de rechten, die de man heeft onder de zelfde omstandigheden, te willen onthouden. Ik ga zelfs nog verder dan gij, ik geef U ongelijk in dat geval, U-zelf-betreffende, dat gij mij mededeelt, waarin Uw ‘vrouwelijkheid’ U weerhieldt dien man, die U liet wachten op wat U eerlijk toekwam, vierkant de waarheid te zeggen. Integendeel, zoo ‘vrouwelijk’ ben ik geenzins! Waar 't leven mij gemaakt heeft tot een alleenstaande, haar eigen brood verdienende, onafhankelijke vrouw, daar acht ik mij-zelve gerechtigd, ja verplicht, dien mannen met wien ik in die omstandigheden te doen heb, even flink en even onvervaard te antwoorden en mijn rechten van hen te eischen, als ware ik-zelve een der hunnen. Van tweeën een, of men moet dien weg van
‘onvrouwelijkheid inslaan uit zelfbehoud, of men wordt beetgenomen, kaalgeplukt, in een woord als 'n minder-waardige behandeld. En aan dat laatste heb ik geen lust. Het is niet de vraag of ik 't prettig vind zoo te moeten optreden, het lot, het leven, dwingt er mij toe. Kijk eens. Laat ik U een voorbeeld geven, hoe sterk ik dat voel, mísschien zult gij mij dan nog veel feministischer vinden dan gij-zelve 't zijt in de verste verte. Gij zult weten dat in Frankrijk alle journalisten, artisten, etc., etc., de beleedigingen, die zij elkaar aandoen, beantwoorden onmiddelijk met een ‘uitdaging’ tot een duel. Eerst als er geduelleerd is, dan is aan de eer voldaan. Welnu, dezer dagen heeft 'n fransche journalist 'n feministe uit Toulouse, 'n jonge dame nog, in zijn courant beleedigd door hatelijkheden te schrijven over haar figuur, gelaat, etc. Ik weet niet of zij die hatelijkheden verdiende, of niet, maar dat doet er niets toe vind ik, want, in èlk geval, de jonge dame was nu eenmaal openlijk beleedigd, en zij heeft, van haar feministisch standpunt, dus gevraagd een openlijke eerherstelling door 'n duel. Groot misbaar in de geheele fransche pers! Zelfs de meest ijverige feministen, speciaal onder de vrouwen, vonden die vraag hoogst ridicuul, en hoogst onvrouwelijk. En de journalist in questie, heel ridderlijk(?), heeft gezegd dat hij niet met 'n vrouw wilde duelleeren. (Maar haar beleedigen in zijn courant wilde hij wel!).
Welnu, ik voor mij vind dat die dame groot gelijk had. Ik vind het een der grootste onbillijkheden in de pers, dat een pennelikker van 't minste allooi soms zich veroorlooft vrouwen op de gemeenste wijze te belasteren en beleedigingen toe te voegen, zonder dat zij harerzijds hem daarvoor 'n welverdienden klap om de ooren kunnen geven, zooals dat onder mannen gebruikelijk is bij een dergelijke minne beleediging, (want de malle duel-instelling bestaat niet meer ten onzent.)
Het is mij-zelven gebeurd toen mijn roman: Het Eene Noodige verscheen, dat een vuile leugenaar (ik qualificeer hem opzettelijk zoo, want er is geen andere naam voor dien zelf-gemeen levenden meneer) in een zoogenaamde ‘critiek’ de vuilste insinuaties over mij schreef, waarvan mij een ander criticus zei: ‘Als ik Uw broer was, dan zou ik mij verplicht voelen dien vent af te ranselen.’
Ziet gij, zoo gaat het altijd, wij-vrouwen zijn steeds aangewezen op eventueele ‘broers’ of ‘echtgenooten’, of ‘vrienden’ om onze partij in zulke gevallen (waar men ons juist als vrouw beleedigt) te trekken. En, hebben wij zulke manlijke hulptroepen niet, dan moeten wij ons straffeloos laten beslikkeren en bemodderen, juist door degenen, die zelf in de goot thuis hooren soms (zooals in mijn bovenstaand geval; den naam van 't heerschap kan iedereen bij mij vernemen).
Uit dit alles volgt intusschen tegelijk de keer-