gegons van stemmen, gelui van bellen, alles zich oplossend in éen onrustig gerucht....
Maar zij gingen niet midden door de drukte heen, de kluizenaar en Ezra, zij gingen buiten de stad om naar stillere buurten en zij zagen daar slechts hier en daar een mensch: een vrouw, droevig nachtfiguur, die langzaam, langzaam voortliep als wachtte zij.... een man, den kraag op, den hoed in de oogen, die zich haastte....
Toen kwamen zij op een donkere gracht, en voor een groot huis, waar voor hèlverlichte ramen de gordijnen waren gezakt, hield de kluizenaar stil.
‘Hier in dit huis zal je hem zien, wees nu flink, en denk aan wat ik je gezegd heb, lieve kind,’ vermaande hij met trillende, weeke stem en hij liefkoosde daarbij met zijn ziel in zachte streeling de hare, ‘wij moeten zweven naar het tweede raam rechts van de eerste verdieping.’
En omdat zij onzichtbaar waren en zoo licht, konden zij zweven naar het raam en zich neerzetten in het kozijn, om daar te wachten op wat komen zou als zij heen zouden kunnen zien door het gezakte gordijn vóór hen. Onbewegelijk, zwijgend wachtten zij, en Ezra hóopte, zij hoopte nog hoezeer zij wanhoopte.... O, het kòn niet zijn, dat zij Hèm leelijk zien zou, hem haar God, dat zij zoude lijden zoo hevig door hem, het kon niet wezen dat hij niet was de ziel van haar ziel, want zij had het gelezen in zijn blik, zijn open blik van liefde voor haar en zij kon niet al die jaren om niet hebben gewacht, het kòn ook niet onwezenlijk zijn geweest het vreemde geluk dat zij gevoelde toen zij hem gezien had voor het eerst en heel haar wezen zoo ganschelijk naar hem was uitgegaan....
Tot het uiterste gespannen wachtte zij....
Doodstil was het.... toen begon er iets te trillen achter het raam en als een nevel die verijlde, als een waas dat langzaam optrok, werd transparant het gordijn.... zij tuurde ganschelijk in aandacht tot openstraalde in een zee van licht een vertrek in Oostersche weelde, waarin trilde iets vreemds, geheimzinnigs....
Op een divan zat een jonge man, vol levenslust.... en die jonge man geleek.... geleek op Hém, maar hij zag er niet uit als een God: over zijn gelaatstrekken trilde iets dat niets had van den godenglans die had gesierd Zijn gelaat.... en zijn oogen glinsterden niet van liéfde, maar van iets leelijks, zijn glimlach, die had iets demonisch, en om zijn snor, die wulpsch zich welfde, om zijn mond, beefde iets zinnelijks... Maar toch... toen zij duidelijker zag, doorsidderde het Ezra met hevigen schok:.... Hij was het, maar.... mènsch nu.... géén Gòd....
Een waas van hoogheid wemelde nóg over zijn schoon gelaat, en de oogen, dat waren zìjn diep-blauwe oogen, de oogen waardoor haar liefde tot hem was gegaan....
Toen.... zij voelde een knak, zij voelde iets in haar ziel breken, iets heel teers, iets heiligs... zag zij dat hij zat naast een vrouw, een groote, grove vrouw in rose kleed, gedécolleteerd, onbehoorlijk laag gedécolleteerd... Vreemd mooi was ze, onwezenlijk, want eigenlijk was ze léelijk... en ze schoof dicht naast hem en wond haar arm, half-bloot, heen om zijn hals terwijl ze hem aanzag met bijna gesloten, loerende oogen.... en hij.... half zat, half lag tegen haar aan, met wellustigen lach tot haar opziende.... Hij sprak tot haar en om haar mond, haar vleezige wangen trilde verlangen, maar zij scheen toch te weigeren, maar al te weigeren hoe hij ook gretig bedelde....
Ezra buiten zag alles en leed, leed zooals zij nooit geweten had dat lijden bestaan kon: tot in de fijnste weefsels van haar ziel voelde zij haar vlijmende, ondragelijke smart rauw schrijnen....
Zij zag den man smeeken, er was niets van hoogheid meer nu op zijn gelaat nu hij zich zoo vernederde en zijn ziel scheen ganschelijk neer te dalen: met een stortvloed van woorden smeekte hij, terwijl zich kronkelde zijn lichaam en zijn hand warrelde in de kanten, die hingen om de bloote armen van de vrouw.
Toen, in koorts, stiet Ezra een kreunen uit: met geweld trok hij nu de vrouw tot zich en drukte haar vol wellust een zoen op haar tot spreken geopenden mond.... Zij hoorde de vrouw lachen, luid-op, onwaar, en zich al verwerende hoorde zij haar wat zeggen, waarvan zij alleen maar verstond ‘vandaag niet’.... Toen, omdat de vrouw opstond, hem van zich schuddend, zag ze hem boos worden, een sterk demonische trek, een ruwe hartstocht verwrong zijn trekken en in zijn woede trok hij haar, staande nu, weder tot zich, met ruw gebaar sloeg hij haar armen om zijn hals en toen zij zich nòg verweerde, uitte hij een vloek.... werd hij razend, razend van lust....