II. ‘Juf.’
Ik ken geen hatelijker woord dan ‘Juf.’ Zelfs als het getint wordt door een voornaamwoord, of een lief bijvoegelijk naamwoord, haat ik het nog met een afschuwelijke haat.
Onze ‘juf’ klinkt mij in de ooren alsof de hoogmoed welke door het woord wordt uitgedrukt het Jufschap nog vernederender maakt.
‘Juf’ toch is meerendeels uit den stand van hen die haar hulp behoeven. Anders noem ik de juffrouw een meid-huishoudster, of wat daarmede analoog is.
Een kinderjuf is de trotsche verhooging van de werkgeefster, waar ‘kindermeid’ duidelijker en juister zou zijn.
Dat men in een huishouden van de juffrouw spreekt vind ik uitnemend; tegenover de kinderen en het personeel is dit gerechtvaardigd, maar daar ik de juffrouw de rechterhand van de vrouw des huizes noem, en zelfs deze moet vervangen vind ik het onuitstaanbaar het ‘juf’ te hooren.
Er steekt niets intiems in; het verheft niet; het brengt de huisgenooten niet nader; integendeel het eeuwig ‘gejuf’ duidt aan, dat de persoon in quaestie, buiten den familiekring om, daarin slechts getolereerd wordt.
De juffrouw moet zijn een huisgenoote, eene vriendin, eene dochter.
Als juf is zij een souffre-douleur tusschen Mevrouw en dienstbode, wier hartelijkheid en vriendschap wel eens gevraagd, - misschien wel geëischt, - wordt, maar van wie men overigens geen nota neemt dan om háár tot meid te verlagen.
De juffrouw moet willen doen wat de vrouw des huizes, en de dochter des huizes evenzeer, zonder haar hulp, zouden moeten doen, maar deze omschrijving duidt al van zelf aan, dat de juffrouw niet een ‘juf’ is, maar een tijdelijk of blijvend familielid.
Tot zoo lang mij de ‘Hollandsche Lelie in de rubriek gedachtenwisseling niet volkomen bekeerd heeft van mijn haat tegen het ‘jufschap’ zal ik de juffrouw, waar ook, de eer geven die haar als juffrouw toekomt.
GEEN ‘JUF.’