De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKiekjes uit het Binnenland van Java.
| |
[pagina 134]
| |
als schoolmeisjes in onze witte jurken met rood-wit en blauwe sjerpen en oranje cocarde fier daarheen stapten om luisterrijk te vieren het heuglijk feit der Kroning. Trots ook omdat het Nederlandsche volk trouw is gebleven aan zijn Vorstenhuis, vol eerbied voor de Koningsvrouwe die Haar Kind opvoedde in liefde tot Haar volk - en dankbaar omdat weer een Oranjetelg op den troon zat. Hoe jubelde ons het hart toen weer wij feest mochten vieren, nu omdat onze Koningin gevonden had, wat voor elke vrouw het hoogste is. Toen kwamen donkere dagen en wij voelden ons beklemd... begrepen dat wat de armste vrouw overkomen kan, door geen troon geweerd kon worden. En meer dan eens was het ons droef te moede toen treurige tijding tot ons kwam, wij vreesden en hoopten en... gelukkig, wij zouden dezen dag, 31 Augustus 1907 blij herdenken. ‘Twee vliegen in één klap’, zegt men, maar nu zou men kunnen zeggen: drie vliegen in één klap. Eerstens moet H.M. 's jaardag gevierd worden, tweedens kwamen er gasten en dan zou 't meteen een fuif zijn voor de inlandsche hoofden, die reeds lang vlasten op een rameh-rameh.Ga naar voetnoot1) De oogst was binnen en dit heuglijk feit gaf reden genoeg om eens flink feest te vieren, wat de landheer dan blijkbaar ook heel billijk vond. M'n hoofd liep al om, ik moest hier aan denken, dàt niet vergeten, dit doen, zorgen dat dat gebeurde, enfin m'n hersentjes hadden heel wat te verwerken. Ik moest een vlag borduren met het wapen van B... twee reigers en bergen - blauwe lucht - een schoorsteen en rijstvelden en - ik had niets! Geen zijde, geen borduurkatoen, geen wol - niets - en zat diep in 't binnenland met smart te staren naar den horizon, waar in ver - vèr verschiet de verlichte winkels lagen met alles wat voor mij - even onbereikbaar was, als de sterren aan den hemel. Kunt ge begrijpen lezer, dat ik der wanhoop nabij was en noodeloos mijn arm hoofd pijnigde om het kunstproduct tot stand te brengen van ongebleekt katoen en groene wol, terwijl de vogels in natura blauwzwart zijn en o, wanhoop ik kon maar geen eieren krijgen... vijf gasten - en dan geen eieren! Om grijze haren van te krijgen. M'n kippen hielden ook al werkstaking en ik gaf ze toch al zooveel rijst te eten, al schiedgebedjes stakend om versche eitjes, maar ze weigerden ten eenen male de dienst te hervatten, m'n groetentuin was haast leeg! Groote Goden, hoe bracht ik dat zaakje tot een goed einde. Een kantoor moest in een slaapkamer herschapen worden, enfin alle hens aan 't werk en ik vloog zelf als een wervelwind van voor naar achter, ja werken doen ze wel onze javaantjes, maar hoe? Zoo ooit, dan is het hier waar: ‘'t oog van den meester maakt het paard vet’. Honderd maal doen ze iets goed, maar juist als het er op aan komt loopt het mis, de aardappels niet gaar, de soep te waterig, dit vergeten, enfin, 't is zaak om altijd overal met je neus bij te zijn, doch ik zou vertellen van de fuif en hef zoowaar een jeremiade aan over 't dienstpersoneel, 't meest onverkwikkelijke thema van dames-conversatie in Indië. Gelukkig, alles liep nog al goed van stapel, de gasten, die reeds den 30en s'avonds waren gekomen, hadden ijs meegebracht en versche kreeften, wat een heele uitkomst was; een koele dronk en kreeftensla zoowaar geen alledaagsche lekkernij voor ons binnenlanders en last not least verscheen een lekkere taart! Ik begon mezelf heusch als een gelukskind te beschouwen, alle goede gaven stroomden me toe, zelfs een geitebout werd me gebracht.
De vlag wapperde, 31 Augustus! Heil, o Koningin. 't Was een frissche morgen, de gasten kwamen een voor een uit hun apartementen te voorschijn, als muisjes uit hun schuilhoekjes, zoo keken ze rond... ‘Jongens koppie!’ En de oude huisdraak verscheen, de oogen rood omrand, nog slaperig, 't was laat geworden den vorigen avond, en bracht den gasten een kopje koffie. De rustieke brug, de trots van den gastheer trouwens, ik zag in heel Indie nog zoo'n brug niet, de trots was dus wel te begrijpen, moest bewonderd worden, en daarna den groentetuin in. Om beurten verdwenen ze daarna in de mandikamer en weldra waren we vereenigd aan de ontbijttafel, frisch als een hoentje en in afwachting van de dingen die komen zouden, maar 't ontbijt was afgeloopen en er verscheen nog niets! | |
[pagina 135]
| |
Ongeduldig, besloten we eens een kijkje te nemen in de kedemanganGa naar voetnoot1), doch nauw verschenen werd ons vriendelijk verzocht weer terug te gaan, omdat we anders het heele plan of liever feestprogramma in de war zouden sturen. Als makke schaapjes keerden we weer huiswaarts en ziet, een helsch lawaai kondigde het naderen van den stoet aan, een inlander gehuid in een lang hemd, dat geheel benaaid was met chineesche speelkaarten kwam op een dansende koedakatjangGa naar voetnoot2) het erf op. Het kale hoofd ongedekt, het zwarte gezicht, nog zwarter schijnend door het witte hemd, kon ik me levendig voorstellen dat deze man eens als rooverhoofdman fungeerde, gelukkig oefende hij nu het meer vreedzame beroep van smid uit. Heel geheimzinnig schoof een oppasser voorbij, hevig geknal van mertjons was 't gevolg en de knol niet gewend aan zulke rare dingen sprong nog gekker op gevaar af een dansende beer om ver te gooien. Een als arabier verkleedde inlander nl. leidde aan een touw een beer, gefabriceerd uit een inlander, oude rijstzakken en houten snuit, die heen en weer klepperde en als centenbakje dienst deed, slechts noode ging hij verder, maar ‘wie volgt,’ was de leus en nu verscheen als hulde aan den landheer, die het nut inzag van een meer praktisch transportmiddel, een groen gemaakte spiksplinternieuwe kruiwagen. Daarin zat een deftige inlander, die een heilwensch uitsprak voor onze Koningin, dank zei, namens allen aan den gullen gastheer en hoopte dat nog vele vele jaren zij zoo'n fuif zouden mogen vieren. En toen kwam, gezeten in een tandoeGa naar voetnoot3) de kampioen van B. en omstreken, de held van het OedjoengspelGa naar voetnoot4), gevolgd door eenige, ja, met niets anders te betitelen als: monsterzakken, met dien verstande nl: dat men hier monster in den zin neemt van wangedrocht, dansende griezelig grauwe verschijningen met breede houten muilen, die je grijnzend aanstaarden. Helaas ze zijn niet vereeuwigd, mijn gastphotograaf, een echte totok nog, was te verbluft om ze gauw even te kieken, nooit nog aanschouwde zijn oog zulke wangedrochten. En tot besluit kwam de schooljeugd, gevolgd door den demangGa naar voetnoot5) en zijn trawanten en toen was het abisGa naar voetnoot1) en wij gingen naar de kedemangen om te zien hoe dat zaakje verder af zou loopen. Bij onze nadering werd de tabo gisǒGa naar voetnoot2) aangeheven en wij stapten de groote pendoppoGa naar voetnoot3) binnen, groetten den demang en z'n vrouw en gingen zitten; hoewel gastheer en gastvrouw, brengt de adat toch mede, dat zij zich een heel eind van ons af neerzetten. Voor ons op den vloer stonden in lange rijen borden met koekjes en als hongerige meisjes vielen de vele dessahoofden,Ga naar voetnoot4) montriesGa naar voetnoot5) en schooljeugd hierop aan. In den hoek rechts stond de gammelan, daarvoor zaten vier Tandaks op een rij, waarvan een reeds dadelijk de aandacht trok door haar hèl rôse veeren waaier, waarop zij blijkbaar heel trots was, als een echte kokette waaide zij zich koelte toe. Langs de stoep was het zwart van menschen, maar haast allen even vies en vuil, vrouwen in verschoten donkerblauwe baadjes, de haren ongekamd met kinderen in den slendang,Ga naar voetnoot6) waren blijkbaar zoo van hun werk weggeloopen, niet de moeite nemend zich even een beetje netjes te maken. 't Was één grauwe vuile massa, waar wij langs moesten. Nadat wij ons te goed hadden gedaan aan een warm kopje thee en wat koekjes gingen we het plein op om naar de volkspelen te gaan kijken. Aan den ingang van 't erf stond een eerepoort van gevlochten bamboe en groen en vlaggen; nauw waren wij de stoep af, als groote pajongs ons boven het hoofd werden gehouden om ons tegen 't brandend zonnetje te beschermen, de hitte deed ons de oogen sluiten en naar 't hoofd grijpen alsof daar iets zwaars op neerdrukte. Vlaggen wapperden langs de kanten van 't plein, van twee hooge masten hingen sarongs, stukjes sits, zakdoeken hel rood, en andere snuisterijen naar beneden, vroolijk spelend in den wind als fladderende bonte vogels. Aan den top van een boegspriet wekte een bontgekleurde buikband de begeerlijkheid op van de jeugd; een voor een kropen zij op den gladden zwiependen bamboe om naar het voor hen zoo kostbare artikel te grijpen en een duimbreeds van 't begeerde voorwerp | |
[pagina 136]
| |
viel met een smak het bruine kereltje op een bed van drooge pisangbladeren... pats... en z'n kans was verkeken, een ander volgde, deed te haastig en viel nog eerder. Een derde, handiger, greep, rolde naar beneden maar hield den prijs in de handen en verdween glunder lachend met z'n buit in de donkere massa. Een sarong werd nu aan den punt bevestigd en de bamboe, nu minder glad geworden door de ettelijke zandvoetjes beschuurd was makkelijker te beklimmen als de eerste maal en triomphantelijk hielden de groezelig bruine handjes de veroverde voorwerpen vast, de zwarte oogjes glinsterden. Wij gingen verder en zagen een met olie en roet zwart gemaakte klapper op den grond liggen, de harde bast was er af en in 't zachte vleesch waren gleuven gemaakt waarin centen en dubbeltjes gestopt waren, zoo dat net even een randje zichtbaar was. Kleine jongens, de handen op den rug gebonden trachten nu met de tanden die muntstukken er uit te halen, natuurlijk waren hun lippen reeds pikzwart voor dat de helft er uit was, maar onvermoeid gingen ze verder, de klapper om en om keerend om toch vooral niets te vergeten. Een eindje verder werd de zelfde grap uitgehaald met een zwartgemaakte pompelmoes, die aan een touw hing, de schommelende beweging maakte het uithalen nog lastiger, onhandig duwdèn ze de djeroek tegen elkaars gezicht, tot groot vermaak van de omstanders die als een dichte zwarte muur opeen geplakt stonden. Na heel wat geduw en zwart gevlekte gezichten waren de tweeënhalf-centstukken er uit, de levende zwarte muur week uiteen en we zagen de mastklimmers. Een groote inlander omklemde het onderste gedeelte van de gladgemaakte hooge mast, een ander kroop over hem heen en ging op zijn schouders staan en zoo ging het verder, man op man tot dat de onderste de last te zwaar vindend wegzakte en rits gleed de rest als ringetjes aan een gordijnstok naar beneden. Maar geen nood, de moed zat er nog in, nieuwe liefhebbers deden zich voor en het spelletje begon op nieuw, eenige keeren met evenveel succes als de vorigen, totdat eindelijk een bijdehand jochie de gladde paal telkens afwreef met z'n hoofdoek en hij kwam er... Door de dwarslatjes hees hij zich op tot aan den punt, haalde hiervan het pronkstuk, een met goud doorweven sarong af en zette zich kalm weer op een dwarslat, maakte van z'n sarong die hij eerst om z'n hals sloeg, een zak, greep naar zakdoeken, buikbanden sitsjes en trachtte alles in z'n zak te bergen, een klein wit hoedje met bonte bloemen, niet goed vastgegrepen, zweefde weg, in de menschenmassa, waar grijpgrage handen zich uitstrekten, een roode zakdoek fladderde 't hoedje achterna. Nevermind dacht de in hooger spheren zwevende brani,Ga naar voetnoot1) voorraad genoeg en z'n handen grepen vast wat de wind naar hem toe waaide en hij stoorde zich niet aan het geroep beneden hem: dat het nu genoeg was: dat hij wat voor de anderen ook over moest laten. Op z'n hoogen zitplaats troonend, stoorde hij zich niet aan de hooge heeren beneden hem. ‘Wat een hebzucht!’ dacht ik, dit anders van inlanders niet ziende, maar later bleek, dat hij genoeg moest medenemen voor al degenen langs wier schouders hij er gekomen was, eerlijk deelen was dus de boodschap, maar 't beste zal hij wel voor zich gehouden hebben. 't Spijt me dat ik er geen oog op gehouden heb, doch de gloeiende hitte maakte dat ik m'n oogen niet eens goed open kon houden, de groote zonneschermen boven onze hoofden gehouden wipten wel eens op zij of naar achter, de arme dragers vestigden soms meer hun aandacht aan de hen omringende feestelijkheid als aan onze arme hoofdjes, waar onder het kapsel de hersentjes een beetje broeierig werden. Het was hier midden in de oostmoeson, dor en droog het gras, aan de azuurblauwe hemel haast geen wolkje te bespeuren, boomen staan er niet op een aloon aloonGa naar voetnoot2) en onze eenige bescherming waren dus wel de groote paddestoelen door dessahoofden boven onze hoofden uitgespreid. Voor den landheer zelf was blijkbaar één van die reuzenzonneschermen niet genoeg, want angstvallig werden er hem twee achterna gedragen en als de een z'n plicht verzaakte door het zware ding wat scheef te houden, gaf de ander hem een por. Bij den javaan is het houden van zoo'n pajoong boven iemands hoofd een soort vereering, hoe moeten die lui je dan niet eeren als er twee van die dingen boven je hoofd gehouden worden. Dat dit dan ook het geval was, bleek soms uit kleinigheden, | |
[pagina 137]
| |
och, als je met hart en ziel de belangen van den javaan behartigt, zouden deze zoogenaamde ondankbare menschen je als een godheid vereeren. Genees of help eens een gewone inlander uit de kampong en hij zal je steeds zijn dankbaarheid toonen, nog jaren daarna soms, niet met woorden maar door kleinigheden, hij offreert u de voortbrengselen van z'n tuin, eieren, vogels die hij vangt of lekkernijen die hij op feestdagen maakt. Slacht hij dan een geit, ge kunt er zeker van zijn, dat hij u een boutje brengt. En wij beschaafde! Europeanen, hoe vergelden wij dikwijls een vriendendienst? Met snooden ondank vaak of nemen die aan, als iets, dat van zelf spreekt. Neen hoor, wat dat betreft kunnen wij best bij hen een lesje nemen, tot aan de kleinkinderen toe zullen zij hun dankbaarheid bewijzen. Maar ik ben afgedwaald, moet nog even het oedjangen of championg beschrijven. In een kring van inlanders stond de schermmeester, met korten stok gewapend uitdagend rond te kijken en weldra vochten ze om de eer met hem zich te meten. Dit spel is voor sommigen vaak een goede gelegenheid om hun wrok te koelen, twee dessahoofden dagen dan elkaar uit en een hoerageroep weerklinkt als ze elkaar een flinke klap geven. Soms is het een mindere die z'n dorpshoofd uitdaagt, anders slechts te moeten doen, wat deze gebiedt, is 't hem nu een genoegen z'n tegenstander eens een ferme por te geven, onder kwinkslagen en geestigheden van de omstanders. Dit schermen mag dan ook alleen plaats hebben onder toezicht van de politie en met toestemming van 't inlandsch hoofd. Voor ons stonden er stoelen gereed en met de boven onze hoofden geheven zonneschermen maakten wij een eigenaardig effekt tegen die muur van menschen, een lichtplek tusschen al dat donkere, iets als van een andere wereld. De hitte werd ondragelijk, mevrouw B. had er hoofdpijn van gekregen, mevrouw C. kon haar oogjes niet meer openhouden en ik viel haast van m'n stokje en om daar een stokje voor te steken besloten we maar terug te keeren in de heerlijk koele pendoppo en werden toen juist even gekiekt door, zooals ik hem in stilte noemde, onzen hofphotograaf, die mij beloofde ook de schoone danseressen te vereeuwigen. Ik zou dat zaakje wel arangeeren, sprong fluks de stoep op, liet die met de rose waaier staan, nummer twee knielen en de twee andere onder aan den stoep zitten, als garneering stonden en zaten hier en daar eenige jochies van de school, B. is wel geen wereldstad, maar een school is er toch, de kleurrijke toiletjes tusschen het stemmig zwart der schooljeugd, maakte een aardig effekt. - Helaas, 't kiekje is mislukt. - M'n kriewelende maag gaf me te kennen, dat het tijd werd ook eens aan den inwendigen mensch te denken en ik stelde voor om terug te keeren naar ons home, sweet home, wat de gasten blijkbaar een prachtig idee vonden, natuurlijk als gast zeg je niet licht, m'n maag rammelt.’ Weldra zaten we dan ook te smullen, dat is te zeggen, ik smulde, of ook de anderen het deden, weet ik niet, maar wel dat ze elkander plaagden. Van mijnheer.... ja, namen mag ik niet noemen, Peters, Smit etc. zijn zoo alledaagsch, dus zeg ik maar Krikmakrorum, werd beweerd dat hij te veel naar een paar zwarte oogen gekeken had. ‘Ha-ha, hij bloost er van’ plaagde ik, schik hebbend in zijn verlegenheid, die hij verbergen wilde door gouw over iets anders te praten.... ‘blozen.... hoe kan ik nu blozen met m'n perkament kaki kleurig vel? En zoo ging 't verder, de eene plagerij volgde de andere op, natuurlijk hadden we 't over de mannen als tyrannen en over vrouwen als de te weinig gewaardeerde goede feeën. (?). Maar aan alles komt een eind, ook aan flauwe plagerij, bovendien vielen we om van de slaap en gingen weldra een engelschen brief schrijven om 's avonds met frisschen moed naar 't tandakken te gaan kijken.
Smiddags stond op 't grasveld de theetafel gereed, grijs-wit stak de schoorsteen der fabriek af tegen rose-lila achtergrond, grijs-kale boomen gaven een illusie van een herfstlandschap, donker-grillige schaduwteekeningen trilden heen en weer op den voorgrond, als zacht een windje suisde door 't donkere bladerdak. Rust lag over de omgeving, zelfs de honden, anders speelsch, lagen stil in 't koele gras, moe van de hitte. Een voor een kwamen ze weer te voorschijn de gasten, wrijvend de nog slaperige oogen, en paften neer in de makkelijke stoelen, snakkend naar een kopje thee. Loom-lui van de warmte had niemand feitelijk zin om zich te gaan kleeden, doch een frisch bad en ze waren weer goed wakker. | |
[pagina 138]
| |
In de koelte van den naavond begaven wij ons naar de kedemangan, verwelkomd door de tabogirŏ en gingen heel gezellig in een halve kring zitten. Op de maat der zachtslepende muziek, begint de danseres, na een eerbiedige sembah gemaakt te hebben naar 't midden te schuiven draaiend, windend de leenige bruin bloote armen, de polsen nauw omsloten door armbanden. De slendang, een lange sjerp van achter op den rug vastgehecht, nu en dan in de handen nemend worden de bewegingen vlugger, de trippelpasjes sneller, alles beweegt, 't gelaat alleen blijft onbeweeglijk koud. Dan komt knielend aangeschoven een of andere grootheid en biedt den landheer een slendang, die deze aan den demang overhandigt, dit is een uitnoodiging tot den dans. De demang maakt de sjerp vast aan z'n kris, treedt deftig op de danseres toe, met sierlijke kleine passen schuift hij draaiend om haar heen, hartstochtelijk de tonen der gammelan, handgeklap der omstanders, wilderwoester de beweging tot - een sein klinkt en ze neerhurken de dansenden. Knielend aangeschoven komt een gedienstige met een presenteerblad waarop glaasjes jenever staan, in één teug soms geledigd. Na een pauze van eenige minuten begint het zelfde spelletje weer opnieuw, doch de schelle stem der danseres en de vaak harde tonen der gammelan zijn vermoeiend voor hollandsche zinnetjes en wij keerden dan ook huiswaards, moe en slaperig na zoo'n drukken dag. A.A.J. VAN MAARSEVEEN. |
|