tweede ook, bij den besten wil ter wereld, niet méér tijd tot mijn dispositie, dan die ik U allen ruimschoots geef. Indien ik dus, zooals ik in het begin van mijn redactrice-schap deed, de niet-abonne's even geduldig en even bereidwillig, ook bij de meest onredelijke vragen soms, antwoordde als de abonne's, dan zouden de laatsten zich met recht gaan beklagen. Gelijk ik hierboven zeide, in het begin van mijn redactriceschap was ik zoo dwaas (noem ik het nu) van alle dergelijke niet-lezer-vragers tòch te beantwoorden, dank, juist van dezulken, heb ik er nooit voor gehad. Ondertusschen breidde zich de belangstelling in de Lelie, speciaal in de correspondentie-rubriek, steeds uit, zoodat ik hoe langer hoe meer vaste lezers en abonne's kreeg, die tot dat doel bepaaldelijk abonné werden. Het spreekt vanzelf dat dezulken dienen voor te gaan, ja dat zij, tengevolge hunner toename, van jaar tot jaar, ten slotte alle plaatsruimte gaan innemen. Orde en regel moet nu eenmaal zijn in een redactie. Het is geen ‘hardheid’ maar enkel een orde-maatregel indien ik van degenen, die mij om raad of inlichting vragen, verlang dat zij zorgen de Lelie te lezen, voor eigen rekening of hoe dan ook, in plaats van te eischen van mij, dat ik, na eerst ongevraagd met hun manuscripten of wenschen of vragen te zijn lastig gevallen, nu óók nog zou moeten zorgen voor particulier antwoord, omdat het hun niet belieft zich op de Lelie te abonneeren. Ik heb reeds dikwijls genoeg gezegd, wat ik ook nu herhaal, waarom belieft het hun dan wel mij lastig te vallen? Dat ik op dezen regel uitzonderingen maak in meer dan één geval, waar er daartoe reden bestaat, is een feit dat menig niet-abonné kan getuigen, echter indien gij sommige zonderlinge, onredelijke, veeleischende vragen onder de oogen kreeg, juist van nìet-abonnés, en van niet lezers, dan
zoudt gij wellicht begrijpen dat dezulken weleens een ‘hard’ antwoord verdienen. Vermoedelijk hebt gij dan ook aan een of ander antwoord van dien aard gedacht; ik kan niet nagaan wàt gij bedoelt, daar gij geen enkel feit noemt, noch eenige bepaalde correspondentie aangeeft. Daarom, alles saamgenomen, geloof ik dan ook, dat gij-zelve het bij het rechte eind hebt, waar gij schrijft: Misschien oordeel ik wel over iets waarvan ik geen verstand heb. - Inderdaad toch, gij zoudt eerst zelve moeten lezen zulke brieven, om te kunnen beoordeelen welke antwoorden zij verdienen.
Mij trof bijzonder Uw slotzinnetje: ‘Nu voel ik het ineens; 't is de angst voor Uw waarheid, die mij U deed schrijven’. - Juist, waarde Johanna, de meeste menschen hebben angst voor de waarheid, en zijn dan boos of teleurgesteld indien men hun die onthult. Dat heb ik mijn heele leven lang ondervonden, dat leugens om bestwil den meesten menschen broodnoodig zijn; daarvan leeft de Kerk, en leeft de Pers, en leeft de geheele ‘geordende’ maatschappij. Menschen die, als ik, de waarheid, de harde, wreede waarheid, van 't leven en van den schijn, waarachter men alles verbergt, onthullen, worden onprettige spelbrekers gevonden. Ik kan daaraan echter niets doen, dat de natuur mij zoo geschapen heeft, dat ik de waarheid zie, en te oprecht ben om die voor mijzelf of voor anderen te willen verhullen. Dat heb ik reeds menigmaal geantwoord aan dengenen, die zich over mijn ‘moed de waarheid te zeggen’ verwonderen, of er mij over complimenteeren: Ik zou niet anders kunnen zijn dan zoo; het is een mij aangeboren eigenschap, en eene die mij reeds menigeen tot vijand heeft gemaakt, omdat de meeste menschen, gelijk gij-ook, ‘angst’ hebben voor de waarheid. Weest overigens overtuigd dat ik méén wat ik zeide in den aanhef dezer correspondentie: niet alleen denk ik er niet aan U Uw brief kwalijk te nemen, maar zelfs waardeer ik Uwerzijds Uw oprechtheid in dezen, die U er toe dreef mij eerlijk te zeggen wat gij op het hart hebt. Daarvoor mijn welgemeenden dank.
Nora. - Hartelijk dank voor Uw toezending van dat hoofdartikel. De schrijfster deed er mij inderdaad genoegen mee, dat zij juist die zijde van mijn omstandigheden en karakter beschouwde. Daarom ben ik haar voor hare woorden zeer erkentelijk, en U voor de toezending ervan. Neen, ik las die critiek over Uw boek niet; ik lees principieel geen critieken, maar dit kan ik U wel zeggen, dat gij verstandig zult doen U er niets van aan te trekken.
Alberdine. - Voor zoover ik kan nagaan bedoelt gij met het adres in Parijs, dat in de Lelie zou zijn opgegeven, een door Rarda Lieftinck (zie Parijsche Brieven) genoemde vertrouwde gelegenheid, om in Parijs goedkoop onder dak te zijn. Echter betwijfel ik eenigzins of dit is wat gij bedoelt voor Uw dochter. - Misschien wil Rarda Lieftinck zoo vriendelijk zijn en zelve eenige inlichtingen geven. Wat Genève betreft, ik geloof niet dat Uw dochter daar het beste, zuiverstgesproken fransch zal leeren, ook niet dat haar de stad zal bevallen, ofschoon, wat dat laatste betreft, de opinies zóó verschillend zijn, dat een ander daaromtrent misschien een tegenovergestelden indruk heeft. Intusschen vestig ik Uw aandacht op een Vereeniging te Grenoble, ‘Comité du Patronage des Etudiants étrangers.’ Eene duitsche dame schrijft dienaangaande, in een duitsch blad, dat ik lees, hoe hare dochter, door bemiddeling van bedoeld comité, een zeer goedkoop en zeer aangenaam verblijf vond in de onmiddelijke omstreken van Grenoble. Gaarne steeds tot Uw dienst, en dank voor Uw vriendelijk schrijven.
Mevr. van E - E. - Ik heb U reeds in de vorige Lelie beantwoord, dat ik op Uw vraag geen raad wist. Thans vestig ik Uw aandacht op de correspondentie hierboven aan Alberdine; zou dat ‘Comité’ niet juist iets zijn voor U, om zich daartoe te wenden om raad? Wat Uw tweede vraag betreft, eene abonnee geeft op:
Ginneken bij Breda, pension dames Vrijbergh, Markt 8. f 2.25.
Rarda Lieftinck. - Ik vestig Uw aandacht op de correspondentie hierboven, aan Alberdine. En meteen bedank ik U zeer hartelijk voor dat andere.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.