| |
Sproke
door H. Beerstecher.
(Vervolg van No. 7.)
Zij voelde zich gaan, diep bewogen in éen groot verlangen, en van heilige ontroering en onbewusten weemoed welden haar de tranen naar de oogen en weende zij.... Daar waren zij weder de vijver en de linde, en de zon zegende weder haar gouden stralenbundels neer, de lucht was blauw.... er wemelde overal liefde, liefde in de atmosfeer....
Toen zij bij den vijver was gekomen, zette zij zich met vromen eerbied neer onder den linde, juist waar zij toèn gezeten had en terwijl zij daar zat en zalig droomend heel haar wezen uitging in verlangen naar haar god, vóorvoelde zij plotseling: hier zou zij hem wederzien, maar in plaats dat hij tot haar gekomen was, in haar sfeer, was zij gekomen tot hèm en dat schrijnde even met stekende pijn door haar vreugde heen....
Een waas trok over het woud, over de groene weiden, vaagde heel het lachende landschap weg.... en achter het nevelgordijn begon toen weder te trillen het vreemde, mysterieuse licht dat reeds eens zijn verschijnen vooraf was gegaan....
In bevend begeeren, in opperste trilling van lichaam en ziel zat Ezra roerloos en
| |
| |
staarde.... Het was daar weder het wondere licht, het werd helderder en helderder....
Ademloos wachtte zij, terwijl zich de aetherische stralen een weg baanden door den vreemden witten nevel, en in een apotheoze van heerlijk roze licht zag zij in verukking toen weder haar godheid verschijnen in volle schoonheid.... en door den zachten, edelen glans op zijn gelaat, door den verblindenden toover die er uitging van heel zijn wezen, voelde zij de pijn van zooeven niet meer.... Hij kwam nu ook toch tot haar, hij kwam tot haar met zijn ziel als kon hij niet anders, al was hij ook niet gekomen in algeheele overgave in hàar sfeer.... hij was daar weer.... hij, haar Prins, haar Heiland,.... en weer voelde zij het voor haar opstralen als in goddelijke openbaring: dat dit was het allerhoogste genot: hèm te zien, en het hoogheiligst gebeuren zijn zou bij hem te mogen toeven heel haar leven lang....
Zijn oogen in de hare, daalde hij weder langzaam naar haar neer, maar toen, op eens, zag zij dat náast hem, naast zijn godengelaat, heilig-glanzend in het wonder-teere, bevende licht,... opdoemde nu de tronie van een nar, spottend, schrijnend-spottend, de stekelige oogen, de spitse neus, die zich kromde, spottend de schuine grijns, elke plooi op zijn scherp, hatelijk gezicht en grijnzend schudde hij de puntige roode muts met de rinkelende bellen, terwijl hij sprak tot haar god, duidende op háár, fluisterend en zachtjes, opdat zij het niet hooren zou. Met félle pijn, wreed en wellustig, wondde hij haar tot in de fijnste vezelen van haar zijn in wat voor haar het hoogste, het heiligste was, en zonder medelijden, tartend met een grijns, blikte hij in haar ziele-onschuldige oogen die niet begrepen....
Wàt was dat, wat beteekende dat, wat wilde die nar - of was het de duivel? - wat wilde hij van háár, van Hèm, háàr God? Wat fluisterde hij hem van haar in het oor? Wat had zij hem gedaan, ooit in haar leven, hem dien zij niet kende, dat hij daar verscheen in dìt oogenblik, waarin haar het allerzaligste, hoogste, het wondervol geluk zou worden gegeven?... Waarom trachtte hij daartusschen te komen en het te verhinderen? Want dat hij dit beoogde dat begreep zij met al de hevigte van haar brandend leed...
Maar hij dook weg, hij ging al weg. Hij, haar God, scheen hem te zenden, hij scheen macht te hebben over den nar nu hij haar zag, want zij wist nu op eens, die nar - of was het de duivel? - die was al eerder getreden tusschen hem en haar en had, omdat hij belang er bij had, afgehouden haar Godheid om te komen tot haar sfeer.. Maar nu, was het nu liefde voor haar die hem macht gaf den nar weg te zenden, hem van zich te schudden? Want hij naderde haar weer, hij glimlachte nog, goddelijkglimlachte hij, terwijl zijn oog opglimpte in wonderen glans en glorie... En in bevend begeeren, met àl haar verlangen strekte zij de armen naar hem uit, terwijl hij daalde, daalde naar háár neer... O, hij was daar dan nog, hij kwam toch tot haar, hij kwam omdat het niet anders kon, hij was van haar, hij was de ziel van haar ziel en gehoorzaamde slechts aan de wet van de natuur... en in zalige wonne zag zij hem al maar aan..
Toen, toen hij dicht bij haar was en zij al vóórhoorde reeds de zilveren muziek van zijn stem, toen.. verbrak zij met een schreeuw van hevigste smart de heilige stilte die heerschte alom...: daar was plots weer de nar - of was het de duivel? - en hij oreerde met ijver in het oor van haar God... Hij oreerde tot ernstige plooi zich rimpelde in Zìjn edel voorhoofd en Ezra zag met groote smartoogen boe zijn bruine hand, als een klauw, het zachte weefsel van Zijn zilverwit kleed vastgreep en maar steeds daaraan trok, terwijl hij spothoonend en valschglunder naar hàar zag.... En toen... steeg haar Afgod op... langzaam steeg hij hooger mèt den nar - of was het de duivel? - die doorpriemde met triompheerenden blik haar hart tot het schrijnend schroeide...
Stijf klemde Ezra in wanhoop de handen ineen om kracht.... even sloot zij daarbij de oogen en toen zij die in heftig willen weer opende, toen was haar heiland al ver weg. Nog altijd beefde om hem heen het aetherische, hemelsche licht als een stralenkrans, en nog zag hij op haar neer met belangstelling in zijn blik.... maar toch ging hij hooger, volgde hij alsof het niet anders kòn, als moest hij, den nar....
Zij volgde hem met de oogen, drinkend zijn schoonheid, en hief haar armen naar hem op, smeekend met al haar wee.... maar zijn beeld waasde reeds weg, hoog in het luchtruim.... Zij tuurde en tuurde het na, haar oogen, groot van smart, zagen ver in de ijlte in uitersten wanhoop, maar nog slechts de wondere glans van het heilige licht trilde na in de lucht....
| |
| |
Toen hamerde het in haar hoofd dat hij weg was, voor goèd weg, de Afgod van haar ziel, haar Al, haar Heil was weg, weg voor altijd, het Geluk was weg....
En in de algeheele verslagenheid zag zij niets meer om haar heen, staarde zij met verwezen blik voor zich uit, voelend alleen maar hoe het bonzend, dreunend hamerde in haar hoofd op doffen klop: Hij is weg... wèg, wèg... hìj, hìj is weg... wèg-ge-gaan..
Zóó zat Ezra uren, uren lang, toen flitste het voor haar op, dat ze krankzinnig zou worden als ze zóó zich overgaf aan haar smart en zij dacht, vrouw van liefde, aan haar armen eenzamen vader, hoe die nog maar alleen háár had in zijn leven en ze voor hém moest voortleven al was het dan ook met doode ziel...
En menschelijk als zij was, lichtte midden in haar grooten wanhoop ook de hoop alweder op: misschien toch kwam hij nog wel terug... Wellicht was dit een beproeving van haar gevoel... een beproeving van dit heilig, groot gevoel, dacht zij in bittere ironie, alsof ooit, ooit een menschelijk wezen zou kunnen voelen een machtiger, vromer aandoening dan haar grenzenlooze liefde.
En toen zij weer wijlde in haar huisje bij haar dooven vader aan zee, en leefde omdat het moèst, straalde al levendiger de hoop voor haar op, want zij herinnerde zich den toover van zijn oogen, zijn oogen voor háár, zij zag weder zijn glimlach vol belofte, zij genoot weer van de glorie, den luister van zijn wezen en zij gelóófde, zij vertróuwde, en zij vergat dat zij een voorgevoel had gehad en dat nog was heel diep in haar voorgevoel dat hij nièt terug komen zou. Zij zag nu haar verlangen, haar vurig begeeren, haar zich voor kunnen stellen hoè hij komen zou - zijn oogen in de hare, heel zijn gelaat éen stralende glimlach - zij zag dit aan voor een vóórgevoel dàt hij zou komen, zij verwarde haar gevoelens die wisselden....
Zij geloofde: éens zou hij komen....
Wachten moest zij, voortleven....
Maar toen er maanden en maanden in wachten, in smachtend verlangen verliepen en zij hem niet komen zag, toen voelde zij zich, in twijfel, al treuriger worden om wat ze had verloren, om wat had kunnen zijn en niet was geworden als het ànders was geweest en de nar niet was verschenen. En haar verdriet groeide aan tot zulk een doffen wanhoop, dat niets macht had, ook niet de gouden herinnering, om de bloedende wonde te balsemen, die zij fèl voelde schrijnen in haar ziel en dan doolde ze eenzaam door de duinen, langs het strand, met sleependen tred, voelend zich diep ongelukkig, stip van nietigheid, wurm van nietigheid, die niets vermocht, die geen macht gegeven was tot wat ook.
Want o, zoo zij macht had, de macht tot hem te gaan, dan zou ze hem vragen waarom hij heen was gegaan, mee met den nar - of was het de duivel? - ... Als zij die macht had, misschien dat dan met een enkel woord een misverstand kon worden opgelost, ontmaskerd kon worden een logen.... Maar o, zij had geen macht tot iets, vooral niet omdat zij vrouw was....
O, als zij macht had, dan zou alles goed kunnen worden, dan zou zij hem zachtkens verschijnen en zij zou hem in het oor fluisteren:
‘Ik heb je zoo lief, zoo oneindig lief, en toen ik je zag voor het eerst, toen voelde ik door jou zulk een vreemde, zalige beroering, toen wist ik het klaar en zeker: op jou heb ik altijd gewacht, ik heb nooit een ander liefgehad omdat ik wachtte op een Godheid, dat was jij; er is altijd een verlangen naar jou in mijn ziel geweest, als ik hoorde heerlijke muziek, als ik genoot van de zonnewarmte, van het blauw van den hemel, als ik in extaze was over een zonneondergang in den zomer, over een sneeuwgezicht in den winter, als ik bewonderde het jonge groen in de lente, de tinten van het woud in den herfst, als ik luisterde naar het gezang van den nachtegaal, naar het onschuldig gebabbel van een kind, altijd, altijd, was er iets in me van jou en voelde ik dat er wat was dat ik miste en mijn genot niet volkomen maakte, en mijn ziel, naar je uitgaande, wist dat je éens komen zou...
En nu ik je eenmaal gevonden heb, nu kàn ik niet meer leven zonder je, nu kan ik je niet meer ontberen, je bent de ziel van mijn ziel, en wij mogen niet gescheiden leven...’
Als zij macht had, dan zou zij dat tot hem zeggen.... maar o, zij had geen macht tot iets, vooral niet omdat zij vrouw was, lijden moest zij....
Zoo mijmerde Ezra en verlangde zij naar hem; smartelijk hongerde ze er naar hem te zien, voor hem, in hem, te leven; zij had slechts éen wensch, éen begeerte bij
| |
| |
hem te zijn, te hooren altijd zijn stem van muziek, waarvan de klank alleen haar deed ontroeren tot in het diepst van haar ziel.
En zij stelde zich voor als hij kwam, hoe zij hem dan jubelend zou prangen aan haar hart, zóó lang tot zij niet meer zou voelen de knagende pijn die er nu brandde, en hoe zij dan weder sterk zou zijn om met haar sterke liefde-armen zijn leven te leiden langs een weg van rozen, en de doornen voor hem te breken zooveel als haar mogelijk was, al zouden ze háár ook nog zoo wonden....
Maar hij kwam niet en zij leefde voort in steeds heviger wordende smart, eten deed zij slechts om haar vader, die niets merken mocht, omdat zij niet wilde dat hij leed met haar, en zij niet treurig wilde maken de laatste dagen van zijn leven, dat hem al zoo heel veel droefenis had gebracht, maar zij at met moeìte en weinig, en slapen, rustig slapen, dat kon zij niet, uren en uren lag zij 's nachts, overgegeven aan haar leed, zonder slaap op haar sponde, en zij zag er uit, wit en mager, als een geest die bij vergissing dwaalt op de aarde. Dàt zag haar vader, die bijna blind was bij zijn doofheid, en altijd maar leefde in het land van herinnering, niet.
Toen, eens op een dag, ze had er lang over gedacht, ging ze ondernemen een tocht naar de diepste geheimenissen van het woud waar ergens moest staan, heel eenzaam en ver van de bewoonde wereld, het huisje van een kluizenaar, die naar men vertelde macht had boven andere menschen en dàn alleen als er door het leven gebròkenen tot hem kwamen, kon doen gelden zijn machten kon heelen het felle schrijnen van hun wonden.
Naar hem wilde zij gaan.
En door het woud in herfsttooi schreed zij mijmerend langs ontelbare paden, als het geheele bosch beschermend bedekt door de, bruine bladeren, die de boomen maar steeds schuddeden af en die ruischelend opritselden om haar voeten, om haar kleed, bij elken voetstap.
Het sombere woud van kale boomen die zich hoog hieven, was om haar heen als een tempel van sympathie met haar smart, en het wild weeklagen van den wind klonk als een harmonieus samenspel met het treurige lied van verlatenheid dat zong in haar ziel. Donkere, rustelooze wolkgevaarten doortrokken onheilverspellend het luchtruim...
Zij ging langs ontelbare paden maar al voort, tot eindelijk geen pad meer was gebaand, en zij kwam in geheimnisvol oord, waar geen geluid van het leven doordrong en zoo volkomen stilte heerschte alsof men hoog-heilige halle betrad, waar uit eerbied alle geluiden zwegen. Plechtig stonden hier de stammen der boomen op uit het mos, dat mollig en malsch, met fluweelen tapijt de aarde dekte, en zij breidden stil, onbewegelijk hun takken uit, als zegenden zij met ontelbare armen, zwijgend, de plekke gronds waarop zij gedijden.
Ezra bleef onbewegelijk staan want bij de ademlooze stilte om haar heen, bij den ernst, den eerbied die daar trilde in het rond, leek het haar heiligschennis toe hier zonder toestemming binnen te dringen en de roerlooze rust te verstoren die rondom heerschte.
Toen zag zij opeens, half achter groen klimop verscholen, een grijs huisje en aan de deurpost geleund stond een oud man, in grauw gewaad, die haar wenkte met stil gebaar.
Ezra voelde haar hart heftig bonzen.... dat moest de kluizenaar zijn! En hij wenkte haar! Hij zag hoe ze schroomde en wenkte.
Vol eerbied schreed zij zacht over het mostapijt tot hem, en, naderbij, zag zij op haar rusten zijn blik zoo vol loutere goedheid en genade, dat het haar was alsof een balsem zacht neerzegende op haar wonden, en haar de tranen in de oogen welden van vroom ontroeren. Zij voelde onbewust hier te zullen vinden een mènsch, zuiver een mensch, een hooger bewerktuigd wezen, dat was gegeven gevoel en mededoogen en was geschonken verstànd om te oordeelen wàt goed was en wàt slecht, wat geluk was, wat schijn, een mensch zooals de Natuur ongetwijfeld bedoeld had te scheppen en geen bedroevende afwijking.
Door een waas van tranen zag zij hem daar staan, groot en sterk, maar de rug gebogen als van leed; den langen witten baard hield hij met de hand omvat en aan een koord om zijn pij sierde, vreemd, éen enkele zilveren sleutel zijn somber-eenvoudige kleedij.
Toen zij hem genaderd was, strekte hij de hand naar haar uit en toen zij eerbiedig de hare daarin legde, drukte hij die met zooveel innig medegevoel, als wist hij reeds genoeg doordat zij tot hem kwam, en zoóveel beschermende liefde ging er uit van zijn eerwaardig gelaat, dat was gegroefd door het lijden, dat zij, die nooit geweend had
| |
| |
om haar groote smart, omdat zij om haar smart die haar vertèérde, niet kon wéenen, dat zij thans, door de vele gevoelens overweldigd, snikkend, in stroomen van tranen, den ouden man vertelde dat zij hem, wien naar men vertelde zooveel macht was gegeven, kwam smeeken om mededoogen, om hulp in haar smart. En terwijl hij haar zacht leidde naar een grijze bank, die voor zijn hutje in het klimop stond en haar daar deed neerzitten, zeide de kluizenaar, sussend als sprak hij tot een dierbaar kind, dat hij haar gaarne helpen wilde, maar dat zij hem dan alles moest vertellen van den aanvang af, zonder terughouding, wat haar zoozeer in smart beroerde.
En daar haar algeheel vertrouwen tot hem uitging, terwijl hij daar voor haar stond, ernstig, de armen gekruist, in zijn blik een oneindige goedheid, verhaalde zij hem àlles: eerst kalm, maar allengs in hartstochtelijker, sprankelender bewoordingen sprak zij zich geheel tot hem uit, terwijl hij geboeid luisterde, en zij vertelde hem hoe zij had gewacht op iets, altijd, hoe zij had verlangd omdat zij iets miste in haar ziel, hoe zij toen op een avond gezeten had in het duin en het land van geluk had gezien, hoe heel haar wezen toen in schroeiend heimwee daarnaar was uitgegaan, en zij vurig gesmeekt had om van naderbij te mogen zien, éens slechts desnoods, het gouden land van geluk daar zichtbaar van ver. En zij verhaalde hoe het opeens toen donker was geworden en hoe zij door de duisternis had moeten gaan, die werd stikdonkere nacht van verschrikking, zij vertelde hoe zij had geworsteld en geleden, van haar ontmoetingen met den man en het vrouwtje en van haar blijdschap toen zij eindelijk gewaar werd een stip van licht. Zij schilderde het heerlijke landschap, dat zij voor zich had gezien toen zij de sinistere grotten van de onderwereld uittrad, en zij zeide hoe haar dat rust had gegeven en doen voorvoelen geluk.
En toen, terwijl haar stem overging in een zacht, vroom fluisteren alsof zij de heiligheid van een cathedraal binnentrad, verhaalde zij, bevend van aandoening, hoe daar was verschenen de Prins uit het Sprookje en hoe geheel haar hart, haar ziel naar hem was uitgegaan, die er uitzag als een God zoo wonderbaarlijk schoon, hoe hij haar was genaderd met een uitdrukking in de oogen, van zoo zachte innigheid, dat zij nòg bij de herdenking elke vezel van haar ziel voelde trillen van zaligheid, een uitdrukking van liefde voor haar, een belofte, en hoe toen... was verschenen de gedaante van een nar, die hem mede had genomen, wèg van hàar.
Zij vertelde dit alles in kleurrijk verhaal, zij zeide uit àl haar gevoelens, zoodat het in hel licht voor den kluizenaar uitstraalde, hoe mooi, hoe zeer bijzonder deze vrouw liefhad met haar geheele ziel en hoe fel, hoe hartstochtelijk het lijden moest zijn van haar, die zóo wist lief te hebben en zóo fijn voelde...
En zij zeide hem verder in algeheele overgave van haar vertrouwen, hoe ze niet voortleven kon zonder haar God, hoe ze hunkerde, smachtte er naar, hem te zien... En toen, ten slotte, smeekte ze hem, terwijl zij voor hem op de knieën viel, vurig dringend bad zij den kluizenaar, waar hem macht was gegeven, al was het nog maar éens, haar te laten zijn in Zìjn nabijheid...
Zij bad het hem hartstochtelijk, handenwringend, in de oogen een smeeken, en zij zeide dat zij er alles voor wilde geven wat zij bezat, het was wel niet veel tegenover zulk een groot geluk, maar zij wilde ook ontberen alles in de toekomst, zoo zij maar eens nog haar afgod mocht zien met liefde voor hàar in de oogen, voor dát wondervol genot, voor die groote zaligheid wilde zij volgaarne blindelings zich overgeven aan wat haar daarvoor te dragen zou worden gegeven in ruil....
Over het bosch in herfsttooi daalde intusschen de schemering neer, en als uit piëteit om de groote smart die zij daar zagen lijden, hulden zich de groote zware boomen, het dichte struikgewas, het zacht-geurende mos, alle dingen, in rouw. Aan den hemel hoog, blinkte éen enkele ster en zag ernstig zegenend neer op den kluizenaar, die met rimpelige hand zachtjes, vol oneindig medelijden, heenstreek over Ezra's verwarde blonde haren en haar opstaan deed uit haar knielende houding.
‘Mijn kind’, sprak hij toen en in zijn stem trilde een vreemde, zachte teederheid, ‘ween zoo niet, daar is geen menschelijk wezen waard, dat er zóó om wordt geleden, en degeen, kind, dien je aanzag voor een god, ìs geen god, er is maar éen Godheid en Hij daalt nimmer neer op de aarde. Hij die je verscheen als een god is een mensch als alle andere en beter dan vele, dàt, mijn arm kind, is hij niet eens’....
Hij zeide het langzaam, met véel nadruk, en al wist hij dat hij haar wondde met felle
| |
| |
pijn, omdat het tot haar doordringen moèst, herhaalde hij nogmaals: ‘Hij dien je aanbidt als een god, is geen god, en beter dan vele menschen, dàt is hij niet eens.’
‘Maar ik kan niet meer leven zonder hem, ik heb hem lief met mijn ziel, met mijn geheele-vrouw-zijn, ik heb hem lief zooals nooit inniger een vrouw heeft liefgehad. En o’, ging zij voort, ‘zeg mij wáárom is hij eerst gekomen en toen weer weggegaan, waarom heb ik hem gezien als ik hem toch weer moest verliezen, waarom heb ik mijn ziel éen met de zijne gevoeld, zoo zij toch weder vaneen moesten worden gescheurd, waarom heb ik mijn leven lang gewacht op hem, waarom leef ik, als ik niet leven kan met hem, waarom heb ik dit gouden geluk gevoeld, als ik het zóó gevonden, dadelijk weer wreed moest ontberen?’
Terwijl zij zoo sprak, rimpelde zich zeer ernstige plooi in het hooge voorhoofd van den kluizenaar en zijn stem klonk zacht vermanend nu, toen hij haar, herinnerend, zeide hoe zij vroeger had gesmeekt om het geluk te mogen zien, desnoods éven maar, hoe zij wilde weten wát geluk was, hoe je voelde geluk, en hoe ze nu, nu haar vurige wensch was vervuld, tòch niet tevreden kon zijn.
‘Je bent als alle menschen’, zeide hij, ‘zij zijn nooit tevreden, zelfs als zij uitverkoren zijn boven vele anderen en gelukkig hebben mogen zijn al was het dan ook voor kort, dan achten zij zich geen bevoorrechten, maar misdeelden, zij zijn nooit tevreden, zij willen altijd, altijd meer, en méer dan een ander. En omdat zij nooit tevreden zijn, nooit genoeg waardeeren, dáarom bestaat er geen geluk onder de menschen.’
De oude wijze man zuchtte diep en begon toen op-nieuw:
‘Maar, kind, jou wil ik genezen van je groote smart, ik wil laten zien je je god in menschelijke gedaante; het zal je eerst pijn doen, nog heviger, met vlijmende pijn, zal je voelen je smart een wijle, maar dàn, daarna zal je gaan berusten en langzaam aan zullen je wonden heelen. Kom met mij mee.’
En hij ging haar voor in zijn huisje.
Een sfeer van wèten trilde er in het eenvoudig vertrek dat hij met haar binnentrad. Daar nam hij den zilveren sleutel van zijn pij en opende er mede een houten kastje aan den wand, waaruit hij veel geheimzinnige fleschjes te voorschijn haalde. Héel voorzichtig, op de tafel, zette hij ze neer en schonk toen uit elk fleschje eenige druppels in een porseleinen napje, opende vervolgens behoedzaam een klein doosje en deed een paar stofjes poeder door het nat, dat hij voorzichtig roerde. Hij mengde dit druppel voor druppel verder aan met een donker roode vloeistof en zonder spreken, aandachtig, roerde hij.
Ezra zag het alles zwijgend aan.
Intusschen was het heelemaal donker geworden in het kleine vertrekje, geheimzinnig hingen er de schaduwen in de hoeken, langs de muren, en omhulden den kluizenaar en zijn vreemd gedoe, ze werden alleen gebannen uit een kleinen, halven cirkel van schemerlicht, uitgestraald door de laatste opgloeiïngen van de houtblokken in den schouw. Tastende in het donker, kreeg de kluizenaar toen twee glaasjes en heel voorzichtig, napje en glaasje ophoudend tegen den halven cirkel van schemer, om te hebben schijn van licht, schonk hij eerst het ééne glaasje vol en dronk dat zelf leeg, toen het andere, en bood dat Ezra. ‘Als je dit uitdrinkt, mijn kind, dan wordt je onzichtbaar en dan kunnen wij samen gaan onder de menschen, kunnen wij zoeken je god en hem zien zonder dat hij iets van onze nabijheid bespeurt. Je hebt gesmeekt hem te mogen zien, al was het nog maar eens, kom nu, ik zàl je hem laten zien, maar nù als mensch, om je wonden te genezen, om je er van te overtuigen, dat je je geluk zoekt, waar het niet is te vinden.’
Ezra, in koorts van verlangen - ze zou Hèm zien - dronk gretig het glaasje leeg tot den laatsten druppel: zij vertrouwde den kluizenaar als zich zelve. Aan het leed dat hij haar voorspelde dacht zij niet, zij achtte het niet: Hèm zou ze zien, genieten zou ze van zijn aanblik, al was het dan ook éens nog....
(Wordt vervolgd.)
|
|