| |
Overzicht van de week.
I. Voordrachtavond van Albert Vogel in het Kurhaus te Scheveningen op 19 Augustus 1911.
't Is een heelen tijd geleden, dat ik Albert Vogel hoorde in Amsterdam, en naar aanleiding daarvan schreef in een ander Blad wat ik hieronder laat volgen. Nu hoorde ik hem opnieuw, en trof het mij hoezeer het costuum, waarin hij optreedt in Oedipus, aan zijn voordracht schade doet, en óók hoeveel eentooniger zijn wijze van voordragen is geworden. Juist omdat hier bij mij geen partijdigheid in het spel is, herdruk ik nogeens wat ik eenige jaren vroeger over hem schreef. De avond van Zaterdag j.l. heeft mij een teleurstelling gebracht. Die dwaze, hem leelijk makende pruik, dat geheele costuum, werkte storend, eveneens zijn pose aan het slot, die ik bepaald zinneloos vond, iets van 'n zegenenden dominee.
| |
Romantische Voordrachtkunst door H. de Boer.
(Uitgevers W.L. en J. Brusse, Rotterdam.)
Albert Vogel en nog iets.
Met genoegen heb ik dit boekje, handelend over een ten onzent weinig, en dan nog slecht-beoefende kunst, aangetroffen onder de mij ter bespreking toegezonden werken.
Want de naam van Albert Vogel op het titelblad wekte bij mij de herinnering aan hoogst-aangename uren, en dat is méér dan ik helaas zeggen kan van de meeste, onder het gehoor van ‘voordrachts’-kunstenaars, en dito kunstenaressen gesleten (ik had bijkans geschreven doorgeleden) avonden.
Laat ik, vóór ik verder ga, eerst even citeeren wat de auteur van het hierboven genoemde werkje schrijft aangaande voordachtskunst in algemeenen zin:
‘Meer dan eenige andere kunst beweegt die van het voordragen zich in het theoretisch onbepaalbare. En het spreekt van zelf, dat deze kunst in een zoo wisselzieken tijd als de onze, waarin men zoo verscheiden goden dient, allerminst kan wijzen op eenige traditie, op eenige school, en dat de stijl, de methode, welke een voordrachts-kunstenaar zich na een tijd van moeizame leering heeft eigen gemaakt, gewoonlijk het resultaat is van een door de jaren heen verworven ervaring, en het steeds weer opnieuw ter rechter ure in hem geboren wordende initiatief.’
| |
| |
Mij met de juistheid van de opvatting volkomen vereenigende, moet het mij van het hart, dat de schrijver te veel heenglijdt over een hoofdzaak, die veel te veel ontbreekt bij onze tooneel- en voordrachts-artisten, namelijk: beschaafdheid.
En hieronder versta ik dat zekere iets, dat zich niet volkomen laat beschrijven in voorschriften van: Zóó hoort het, en: Zóó hoort het niet, maar waardoor de man of de vrouw, die verkeert in beschaafde kringen, en zich de gebruiken, den toon, de spraak daarvan heeft weten eigen te maken, zich onmiddelijk onderscheidt van den burgerjongen of het achter-buurtmeisje, die - welke ook hunne natuurlijke gaven mogen zijn - nimmer in gelegenheid waren uit de eigen oorspronkelijke sfeer uit te komen, en zich, wat men noemt, te ‘ontbolsteren’.
Want niemand behoeft mij hier aan te komen met het afgezaagde stokpaardje, dat vooral zij zoo gaarne berijden, wien het een doorn van jaloezie in het oog is, dat ik-zelve een ‘freule’ ben: Een wezenlijk-artistieke aanleg is verre verheven boven de oppervlakkigheid van fijne manieren, beschaafde vormen, en wat dies meer zij! - O zeker, in zekeren zin ligt er een aasje waarheid ten grondslag aan zulk beweren, maar tegelijkertijd is het zóó eenzijdig en onnoozel, dat ieder die maar even dóórdenkt het ongegronde ervan moet inzien.
Immers, elk talent, op welk gebied ook, - ik spreek hier niet van genieën, die maar ééns in een eeuw geboren worden, maar van begaafdheid, - moet ontwikkeld, geleid, gevormd worden, om zich te polijsten, en uit te munten; is zulk een talent van de gelegenheid daartoe verstoken, dan brengt het niet dan zeer middelmatige vruchten voort; ja, in menig geval, gaat het van lieverlede gansch en al ten onder. Van de tooneelspeel-, en de daaraan zeer verwante voordrachts-kunst, geldt dit in de éérste plaats. Aanleg moge in voldoende mate aanwezig zijn bij een kind uit de heffe des volks, toch zal het zich tot aan het einde toe van zijn of haar loopbaan blijven belachelijk, en daardoor ongewaardeerd maken, wanneer de eigenaardigheden zijner geboorte, - eigenaardigheden b.v. van slechte uitspraak en slechte vormen en onhandig optreden, - in één woord van: niet weten hoe het toegaat in beschaafde kringen, hem niet zijn afgewend op een zóó ingrijpende wijze, dat hij ze volkomen heeft vergeten, heeft geleerd als het ware zich met dat hem nieuw-bijgebrachte één te voelen, zoodat hij er niet aan behoeft te denken als aan een hem ingeprente les, maar het doet als een van-zelf-sprekend, niet meer van hem te scheiden iets.
Om nu alle misverstand te voorkomen, zij het hier duidelijk gezegd, dat degenen, die tot de hierboven-bedoelde klasse van menschen behooren, het zwaar te verantwoorden hebben in ons akelig-bekrompen Hollandje, wanneer zij door het Lot zijn toebedeeld met acteur-of actrice-aanleg. ‘Kunst’, o, zeker, óók ten onzent, zoowel als in andere landen heden ten dage, is een mode-sport voor rijkelui, welke hen noopt, - wanneer zij zich niet zelf verplicht voelen de wereld te verrijken met prul-sonnetten en prul-romans, of den liefdadigheidszin van goed-geäarde medeburgers op de proef te stellen, door hen te dwingen tot het aanhooren van dikwijls meer dan ergerlijk slecht voorgedragen kunststukken op piano of viool, naar aanleiding van overstroomingen of andere rampen van algemeenen aard, - zich in èlk geval op te werpen tot beschermers en bewonderaars en critici van hetgeen door anderen wordt voortgebracht op het gebied van literatuur of muziek of schilderkunst.
Intusschen, zelfs ook dan, waar het deze in ècht-Hollandsche kliek-oogen, eigenlijk alléén ‘fatsoenlijke’ soort van Kunst geldt, houdt de rechtgeaarde deftige Nederlander zich liefst een beetje op een afstand van de personen wier kunst-voortbrengselen de mode, of hun lijfcourant, hun vóórschrijft te protegeeren, indien die personen zich de vrijheid hebben veroorloofd geboren te worden in een lageren stand dan de eigene. (En ik geloof niet, dat er één land bestaat dat zoovele standen of liever gezegd stand-indeelingen, en daarmede gepaard gaande vooroordeelingen, heeft ingesteld, als ons, op dit speciale punt nog zéér achterlijk vaderlandje.) Van de toeschietelijkheid waarmede men, zoowel in Frankrijk als in Engeland, in de allerhoogste kringen diegenen tegemoet komt, die zich weten te onderscheiden op literair of ander kunst-gebied, en hen geheel en al opneemt in de eigen hofen geldcôterie, heeft men ten onzent niet het minste begrip, te minder, waar óók de Koningin in dit opzicht dezelfde gereserveerdheid aanneemt, in plaats van, zooals b.v. de Koning van Engeland doet, zich met dergelijke menschen quasi-intiem te onderhouden.
Ik denk hier bijv. aan het verhaal, dat in alle couranten indertijd de ronde deed, van wijlen Koning Edwards innemendheid ten opzichte van Mark Twain, ter gelegenheid van de ‘Garden-Party’, door Koning en Koningin aange- | |
| |
boden aan honderden gasten, op welk feest niet alleen hij, de Koning, maar ook Koningin Alexandra met den meesten tact zich het hart wisten te veroveren van den óver-gevierden, en dientengevolge aan veel te veel inbeelding mank gaanden, eeuwig-‘geestigen’ thans gestorven Amerikaan. Op een dergelijke wijze onderscheidde Koning Edward, toen hij indertijd te Homburg was, zich door de vriendelijke woorden, welke hij wist te kiezen voor de, in hare romans, ten opzichte van hem en zijne omgeving allerminst malsche Marie Corelli; welke het toeval hem deed ontmoeten op een ter zijner eere, door ik weet niet meer welke club, hem aangeboden diner. Voorbeelden van dien aard, in het Engelsche hofleven, zijn zoo voor 't kiezen, dat ik er niet langer bij behoef stil te staan. En ieder onzer weet, hoe zelfs de meest overtuigde ‘democraat’ zich dikwijls, ondanks zijn eigen overtuiging, laat infiuenceeren door het voorbeeld van het Hof, en van de allerhoogste kringen, waar het dergelijke dingen geldt.
Indien onze Koningin daarom ook intiem verkeerde met de kunstenaars van naam in Hare residentie, dan zouden deze niet, zooals nu, juist in Den Haag, met beslistheid het geval is, ondanks hun dikwijls groot fortuin en hun Pulchri-feesten, en hun geestelijke meerderheid, zich zien teruggedrongen tot den tweeden rang, waar het de uitgaande wereld betreft; tot een rang, die achterstaat bij de kleine, bescheiden gehuisveste, een fatsoenlijke armoede verbergende ambtenaren aan de Departementen, en dito van hun pensioen levende ex-leden van Gerechtshoven of Rechtbanken, wanneer deze slechts in het bezit zijn van titels of althans van daarmede bevoorrechte familieleden of van invloedrijke kennissen en verwanten, onder Hof- en achter het Hof aansukkelende ‘deftige’ kringen!
Tot voor weinige jaren, totdat het huwelijk met den Prins Hare gedachten in dit opzicht blijkbaar althans eenigszins vrijzinniger heeft gemaakt, kwam het ten onzent nimmer voor, gelijk aan het Hof te Berlijn, in Londen, en elders, dat kunstenaren, die de eer hadden voor Hare Majesteit zich te doen hooren, op een concert, gedurende de pauze tot Haar werden geroepen. Prins Hendrik bracht in dit opzicht een kleine wijziging te weeg; maar verder dan een hoofdsche boodschap, namens Hare Majesteit, komt het gemeenlijk nooit.
Geen wonder dus dat het snobisme, eigen aan onze samenleving, zich verplicht rekent deze terughouding na te volgen, en te accentueeren, menigmaal door een extra dosis dom stand vooroordeel toe te dienen aan dengene, die, gerugsteund door geld en den invloed daaraan verbonden, het tracht te wagen dóór den Hollandsche côterie-muur met geweld heen te breken. Om een voorbeeld te noemen van dien aard, kan ik, zonder namen te verraden, uit eigen ervaring vertellen van een op hare kunstzinnigheid en behoefte aan kunst en aan geestelijken omgang uiterst prat-doende freule, die mij, toen men haar met een van onze meest-bekende auteurs en diens vrouw op een diner had genoodigd, met de bepaalde bedoeling zijn kennis te maken, met een soort afgrijzen toevertrouwde, dat zij 't wèl gaarne ‘om de curiositeit’ had gewild, maar dat men ‘zoo-iets’ toch niet kon wagen alles-wel-beschouwd. Van dergelijke familiariteiten, waren, wel overwogen, de gevolgen te gevaarlijk, van wege de verdere kennismakingen die daaruit voor haar zouden kunnen volgen in dienzelfden kunstenaars-Pulchrikring. - En evenzeer herinner ik mij uit dien zelfden persoonlijken omgang, hoe zéér velen mijner bekenden of familieleden, menschen die aan den anderen kant zichzelf in de hoogte steken wegens hun verstand van, en aanleg voor, en liefde tot de ‘Kunst’, zichzelf bepaald verongelijkt en vernederd vonden, omdat het engagement van een der hunnen met de dochter van een onzer groote schilders hen noodzaakte zich voor één enkelen middag te ‘encanailleeren’ met ‘die soort menschen’, van wege de verlovings-receptie, die zij moesten bijwonen.
Zoo echter, gelijk ik hierboven betoogde, zelfs de artisten van naam het ten onzent veel slechter hebben, wat hun positie in de samenleving aangaat, wanneer zij niet bij toeval behooren tot de éérste kringen (en met hoe enkelen slechts is dit het geval!), dan hunne kunstbroeders en zusters over de grenzen, in Berlijn, in Londen, in Parijs, in München, gansch en al onmogelijk wordt die positie in ons vaderland, voor hem of haar, die zich verlokt gevoelt tot het tooneel!
Om eerlijk te blijven, moet men ook anderzijds hier weder erkennen, dat de zaak twee zijden heeft, want, waar de musici, de schilders, de letterkundigen, evenals overal ter wereld, voor een deel behooren tot de gewone middelklasse, zoodat de bekrompen standsveroordeelen van den ‘deftigen’ Hollander ten dezen niet de minste reden van bestaan hebben, daar moet men aan den anderen
| |
| |
kant toegeven, dat de theater-wereld in ons vaderland zich voornamelijk recruteert uit de allerlaagste volks-klassen en, waar ten onzent heel het theater-leven nog zoo ontzettend ver achterstaat bij dat in andere hoofdsteden van Europa, niet de minste voeling verkrijgt met beschaafde kringen, zoodat, waar het hun dientengevolge maar half kwalijk is te nemen indien zij zich blijven kenmerken door slechte uitspraak en ruwe manieren, men het omgekeerd de daarvan niet gediend-zijnde hoogere standen óók niet euvel mag duiden, indien zij hun huisdeur (die in Holland nooit verder opengaat dan angstvallig op een kier, waar het onbekende elementen geldt) met beide handen dicht doen voor wat zij noemen, met degelijke zelfgenoegzaamheid van in het meest suffe proza voortzeulende all-Tags-menschen: ‘die comediantentroep.’
En zoo blijft de toestand dezelfde, jaar in jaar uit!
Ons tooneel, onze tooneelverhoudingen en tooneeltoestanden, het gehalte van het publiek dat bij ons naar de comedie gaat, al die omstandigheden, maken dat ouders, wier dochters of zonen neiging aan den dag leggen zich aan het tooneel te wijden, met in het vuur brengen van alle hulptroepen, een zoo ‘onfatsoenlijke’ keuze trachten tegen te gaan; iets waaraan men het dus te danken heeft, dat de zeer enkelen, die hun wil toch doorzetten, en dan volhouden ook nog (en ook dat gebeurt maar zéér zelden), zich hun heele leven uitgestooten en vereenzaamd gevoelen, niet meer worden ontvangen in hun eigen kring dikwijls, in het beste geval slechts daar worden geduld, als een voor de fatsoenlijke maatschappij verlorene; terwijl de groote meerderheid van hen, die straks in de comedie zullen optreden als graaf deze of madame die, of generaal gene, of ook wel, om niet overbescheiden te zijn, als koningin van toen en toen, zich samenstelt uit kringen, waarin het platste dialect en het meest-volslagen gemis aan vormen en manieren wordt gehuldigd, zonder dat de zeer onbeduidende opleiding, die zij ontvangen - (en dikwijls ontvangen ze in het geheel geene) - van zelf tot dezelfde soort behoorende meesters en meesteressen, ook maar eenigszins póógt hen in dezen vóór te lichten; om de eenvoudige reden dat zij zelf immer in het duister rondtasten op dit speciale gebied.
Niet ten onrechte spreekt H. de Boer in zijn werkje van het aanverwant-zijn van voordrachtskunst aan die van het tooneelspel. En wat ik hierboven betoogde, aangaande het hinderlijke in acteurs en actrices die, hoe veel studie zij ook, gerugsteund door zekere begaafdheid, maakten van hun rol, daarvoor niet berekend zijn wat opvoeding en kennis van den stand, waarin zij zich hééten te bewegen, betreft, dat geldt in nog veel sterkere mate, wanneer één enkele persoon, door het voordragen van het een of ander, de gansche verantwoordelijkheid draagt van het stuk, daardoor natuurlijkerwijze de aandacht alléén op zijn eigen minder of meer welgelukt voordragen vestigt, en de verplichting op zich neemt, enkel en alleen door de geoefendheid van zijn talent, de beteekenis van hetgeen hij voordraagt voor zijn hoorders voelbaar te maken. Op het tooneel werkt een geheel van meerderen samen, om ditzelfde succes te bereiken; gewoonlijk draagt méér dan één hoofdpersoon het stuk, maar bovendien werken daar ook nog andere hulpmiddelen mede, van mise-en-scène, van kleeding, enz. enz. De voordrachtskunstenaar daarentegen mist die hulpmiddelen, heeft de veel meer inspannende, en daarbij minder dankbare taak op zich genomen, een uit meerdere personen samengesteld geheel te vertolken, zonder andere hulpmiddelen dan die van zijn eigen stem en eigen voordrachts-wijze.
Heb ik ongelijk, indien ik beweer, dat juist in zulk een geval dus èlke fout van slechte uitspraak, van zich stijf en burgermannetjesachtig bewegen, nog oneindig méér opvalt dan op het tooneel, en er onvermijdelijk toe moet leiden dat de hoorder zich daaraan ergert en in zijn op zichzelf genomen misschien groote belangstelling in het stuk gehinderd wordt, zoo niet zelfs gekwetst, wanneer het een stuk geldt, dat hem zeer lief is! Ik heb op dit punt menige ervaring opgedaan, die mij altijd huiverig doet zijn een mij na aan het hart liggend onderwerp, of een mij lief geworden stuk of gedicht te hooren mishandelen wellicht door alleen in eigen oogen tot ‘voordragen’ bevoegde ‘artisten’, gelijk Holland er helaas zoo vele telt. En het is omdat Albert Vogel - al kan ik mij soms met zijne opvatting omtrent de wijze van voordragen niet volkomen vereenigen - als kunstenaar in zijn geheel beschouwd zulk een heerlijke uitzondering maakt op de niet-geïnspireerde, volkomen talentlooze collega's waaronder hij optreedt als een ster in een duistere omgeving, dat ik mij zoo oprecht verheug over de aandacht die aan hem en aan zijn wijze van zichzelf gevormd hebben wordt gewijd, door zijn bewonderaar H. de Boer.
| |
| |
Want, een bewonderaar, en dat misschien te veel, is De Boer zonder twijfel. Ik wil hem hier over een van Vogels zeer verschillend beoordeelde eigenaardigheden zelf het woord geven:
‘Een der eigenaardigste kanten van Vogel's kunstenaars-natuur is zijn geestelijk transformatie-vermogen. Nemen we aan dat zijn stem, figuur, geaardheid, noch die van een zijner groote voorgangers of tijdgenooten er zich toe leenen meer dan een zeker aantal gestalten uit te beelden, dan zal opvallen met welk een gemakkelijkheid hij de verschillenne overgangen daartusschen doorloopt en, terwijl hij b.v. de verschillende stemmen en geluiden, het gerucht der volksmenigte doet hooren, men elk der uitklinkende stemmen nauwkeurig herkent, als te behooren tot een bepaald individu uit die veelhoofdige massa, doch dat tevens het type zijner soort is.’
En een eind verder erkent de schrijverzelf, dat men juist om deze eigenaardigheid. Vogel niet altijd heeft toegejuicht, waar hij getuigt.:
‘Ik weet dat er zijn, die deze begaafdheid niet naar recht vermogen te waardeeren. En toch is zij inderdaad een der meest belangwekkende elementen der dramatiek, in zekeren zin zelf den meest wonderzinnige.’
Zonder mijnerzijds die laatste, waarschijnlijk door zijn overgroote vereering in gegeven woorden te willen onderschrijven, verklaar ik toch gaarne, dat óók ik, in tegenstelling van hen, die Vogel juist om deze eigenaardigheid naar beneden hebben willen halen, hem hóóg stel juist dóór de zich van alle belachelijkheid vrijhoudende geestdrift, waarmede hij zóódanig in zijn onderwerp zich inlééft, dat die verschillende stemmen en verschillende geluiden geen oogenblik den indruk maken van aangeleerd te zijn, vrucht van zorgvuldige studie natuurlijk, maar integendeel hem zoo gemakkelijk afgaan, als ware het niet mogelijk anders voor te dragen dan zoo.
En dat toch is mogelijk! Evenals ook De Boer het voortdurend betoogt, geldt voor de voordrachtskunst, wat men zeggen mag van alles wat wezenlijk aangeboren kunst is, en geen aangeleerde namaak: dat zij zich niet laat binden door voorschriften en stelregels en school van dezen of genen voorganger, maar zich vrijuit ontwikkelt, individueel, naar den aard van ieder kunstenaar afzonderlijk. Vandaar ook, dat deze gave, die van Vogels zoo sterk uitgesproken geestelijk transformatievermogen, waar zij bij hèm wezenlijk talent beduidt, bij een ander, die zich naar zijn voorbeeld zou willen ‘vormen’, zou overslaan tot meer of minder lachwekkende spelerij, bravoure, van kunstjes-uitvoeren door het nabootsen van verschillende stemmen. Een van onze zich tot Française vervormende landgenooten, Marie Kalff, doet aan in hare voordrachten van Maeterlinck op dezelfde wijze als Vogel; maar zoo ook bij haar het talent zich zeer beslist uitspreekt, toch kijkt juist op dit speciale punt bij haar reeds méér dan bij hem de studie, het zichzelf geoefend hebben, om den hoek, en de hoorder voelt duidelijk, dat hij of zij, die met minder begaafdheid dan waarover Marie Kalff ontegenzeggelijk beschikt, haar in dezen zou willen navolgen, onherroepelijk zou vervallen in hetgeen De Boer noemt: ‘Bij minderen van geest een brullend vertoon’. - Immers, reeds Marie Kalff deed één schrede in die benedenwaartsche richting, indien men haar vergelijkt met Vogels aangeboren natuur in dit opzicht. Een tweede stap is niet meer mogelijk; hij of zij, die zich dááraan zou wagen, is verloren, moet vervallen in het ridicule.
Heeft daarom De Boer gelijk, waar hij aan Vogels voordrachtskunst den hóógsten lof toezwaait in dezen, boven die van een andere opvatting? Ik voor mij geloof dat niet. Juist omdat men Vogel kan bestudeeren en kan gadeslaan in zijn zichzelf tot een tweede natuur geworden, maar toch altijd natuurlijk ingestudeerde stem-nabootsing, staat hij voor mij m.i. achter bij het rustig-on bewegelijke van b.v. een Possart, als hij, kalm leunend aan een tafel, U de tranen van ontroering in de oogen brengt bij zijn meesterlijk-eenvoudige vertolking van Enoch Arden van Tennyson. Hier bewondert gij niet de kunst, zooals bij Vogel, hier ontroert u juist de eenvoud van zeggen, die denken doet aan het bij Heine evenzoo aandoende: Dat zou ik ook wel kunnen - totdat gij U aan dat het óók wel kunnen zoudt gaan wagen? - Het is niet om Vogel te verkleinen, indien ik met deze bemerking omtrent Possart's meerderheid boven hem in mijne oogen besluit. Want, wat de Boer in dezen betoogt, stem ik hem volkomen toe:
‘Meer dan eenige andere kunst beweegt die van het voordragen zich in het theoretisch onbepaalbare.’
De hoofdzaak, en aan dien eisch beantwoordt Vogel volkomen, is dat men de kunst
| |
| |
van voordragen in zich heeft, als een aangeboren gave, in plaats van, zooals juist ten onzent zoo dikwijls geschiedt, zich daarop zonder eenig innerlijk talent te gaan ‘toeleggen’, als ware het geen kunst maar een kunst-stukje, waarvoor noch beschaafd accent, noch stem-vorming, noch met de ziel návoelen van het voorgedragene noodig zijn, zoo men maar behoorlijk weet te galmen, met de armen te zwaaien, en ‘uit het hoofd kan opzeggen’.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
II. Jozef Israels.
Moet ik nu meedoen met het algemeene geleuter van alle mogelijke dag- en weekblaadjes over zijn beteekenis in de kunst, welk geleuter dan wordt aan- en opgevuld met eenige phrasen, nagebauwd van elkaar, uit de schilderswereld.? Ik denk er niet aan. Ik wil niets anders zeggen dan wat ik persoonlijk voelde als ik de schilderijen van Israëls zag uit zijn goeden, zijn bloei-tijd, namelijk een groote, eerlijke aandoening, omdat hij me iets gaf voor m'n ziel, omdat zijn werk mij iets zei, iets oneindigs teers, weeks, gevoeligs, weemoedigs, een sensatie gaf van schoonheid, niet zoozeer als schilder, dan wel als mensch, die wist in te blikken in 't verborgene, en dat wist uit te beelden héél levenswaar. -
En nu eindelijk is zijn ons allen Hagenaars zoo welbekende figuur verdwenen van het wereldtooneel, en men kon van een man van zijn leeftijd niet anders verwachten dan dat het einde weldra komen moest. Daar is een tijd van komen, daar is een tijd van gaan. Dat geldt voor ieder onzer, zoowel voor de genieën, als voor de meest-eenvoudigen. De schilder als zoodanig had zijn tijd achter den rug, had ons 't beste gegeven wat hij vermocht, maar nu hij dood is, begraven werd op de Israëlitische begraafplaats, met een toespraak van den rabbi, nu wil ik - te meer nog waar er juist in de laatste Lelies een en ander geschreven is over het Jood- en Israëliet-zijn, en het zich al of niet daarvoor schamen - een woord van eerbied uitspreken, gewijd aan de nagedachtenis van den man, die, waar zoovelen onder zijn ras- en familieleden al 't mogelijke doen om zich, tot spot van iedereen, voor te doen als niet-Israëliet, zich nimmer zijn afkomst van ‘Jood’ schaamde, die zijn voor elkeen dien afkomst terstond verradenden naam Israëls stèéds onveranderd droeg, zonder hem op te sieren (?) met ‘ter Kanael’ of iets dergelijks, waarin sommige zijner rasgenooten hun toevlucht zoeken. Welk een les gaf hij derzulken niet tot in den dood toe, juist dóór dat op de Israëlitische begraafplaats willen rusten, geëerd in de éérste plaats door de woorden van een rabbi! O gij, U quasi veroudhollandscht-hebbende ‘ter-Kanael’-Israëlieten, voelt gij niet hoe oneindig belachelijk gij U-zelf maaktet, toen gij stondt bij dat graf van dien ‘zoon uit het Oude- Volk als gij-zelf,’ maar die, in plaats van zich angstvallig 'n naamsverandering aan te hangen, waarvan niemand de dupe is, of kan zijn, omdat het Israëlitische ras zich altijd uiterlijk kenmerkt, nooit anders heeten wilde dan die hij was: Jozef
Israëls.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|