Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 25 (1911-1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 25Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 25

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.49 MB)

Scans (106.25 MB)

ebook (8.47 MB)

XML (4.26 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 25

(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Gedachtenwisselingen.

I. Jood en Israëliet.

Hooggeachte Redactrice.

 

In Uw antwoord op een ingezonden stuk van Mej. E.H. (Zie Lelie No. 2, 12 Juli,) vraagt U opheldering over het gebruik der woorden Jood en Israëliet voor niet Israëlieten. Inderdaad begrijp ik Uwe verlegenheid waar men U verzocht een gevoeligheidje te ontzien dat U niet doorvoelt. Het zij mij vergund U uiteen te zetten waarom het noodwendig is dat U dit niet voelt waarmee dan gelijkertijd 't verschil tusschen Jood en Israëliet zal aangetoond zijn.

Ik zal tot dit doel enkele zinnen citeeren maar die niet gebruiken om in verband te brengen en zoo doende een betoog op te bouwen. Het doel van 't ingezonden stuk laat me koud. Ik zal enkel toonen welke psychologie achter die enkele zinnen verscholen ligt en daarvoor eenvoudig hier en daar voor Jood, Nederlander in de plaats stellen.

Dat dit een geoorloofde substitutie is wil ik ten overvloede nog eens betoogen. Wie van Jood spreekt heeft de gedachte aan den karakteristieken afstammeling van het Bijbelsche joodsche volk. Dat de Joodsche godsdienst een nationale godsdienst is, heeft de verwarring gesticht dat men zooals E.H. Jood een vermelding van geloof noemt. Nochthans zijn er vele on-

[pagina 104]
[p. 104]

godsdienstige Joden, die terecht als Joden worden beschouwd. Die Jood en Jodin in den trein uit Neurenberg die onwillekeurig tot dit schrijven aanleiding gaven waren misschien gedoopt zooals dat veel in Duitschland geschiedt, nochthans het bleek den Moriaan geschuurd. Te ontkennen dat Joden deelen zijn van het Joodsche volk is, spreken tegen historische feiten, die zich nu eenmaal niet ontkennen laten. Ik citeer nu: ‘U zult zich misschien nog wel herinneren dat ik er mij geenszins voor schaam een Nederlandsche (lees jodin) te zijn. Maar toch vind ik het stuitend in een zich beschaafd noemend damesblad, telkens het woord Nederlander (lees jood) te moeten lezen, waar het geheel geen doel heeft. Wat is het dat ons vreemd aandoet wanneer we het woord Nederlander substitueeren. Er schijnt inderdaad een verschil van waarde te liggen in die twee woorden Nederlander of Jood; wat in 't eene geval ons doet afvragen of we met een krankzinnige te doen hebben, komt ons in 't andere geval vrij gewoon voor.

In 't woord Jood schijnt iets stuitends, iets van schande te liggen en zeer zeker iets veel minders dan in 't woord Nederlander dat dus eervoller schijnt. We komen door deze methode tot het juiste inzicht in de gedachten van de schrijfster. Speciaal de eerste zin hooren we zoo dikwijls van fatsoenlijke Joden dat ze ons niet vreemd meer klinkt, zoodat we door deze methode tegelijk een inzicht krijgen in de gedachten van zeer velen.

Tout comprendre c'est tout pardonner.

Het is het oude verhaaltje van den gevangene die zoo lang in den kerker leefde, dat hij 't gevoel van de vrijheid vergeten had.

De eeuwenlange onderdrukking heeft hetzelfde uitgewerkt voor de Joden. De gebondenheid, de onderdrukking is hun geworden tot een tweede natuur. Het Jood zijn wordt allerwegen als iets minders gevoeld. Men spreekt liever in 't geheel niet over dat woord Jood, en als het moet, dan nog liever van Israëliet dan van Jood. Jood heeft een slechten klank gekregen bij Joden zelf en bij niet Joden. De Jood vraagt om hem niet met dat woord jood te stuiten en de niet Jood vraagt om advies voor 't gebruik van dat kwetsende woord.

Er was eens een tijd in onze geschiedenis, dat het even krankzinnig klonk zich niet te schamen Jood te zijn als nu Nederlander of Franschman te zijn. Maar er is ook nu een groep onder de Joden, voor wie dat ondragelijk klinkt. Het zijn die Joden, die inderdaad Nederlanders zijn naar den geest. Zij hebben zich afgevraagd, waarin dat verschil in klank van woord wel ligt, en ze hebben gevonden dat het ligt in de Nederlandsche eenheid en het Nederlandsche land, en ze streven bijgevolg naar Joodsche volkseenheid, naar het Joodsche land. En zij willen als de Nederlandsche geuzen het woord met slechten klank, een nieuwen klank geven, en ze noemen zich bij voorliefde Joden.

Inderdaad gij Joden die liever Israëlieten dan Joden zijt, die onaangenaam zijt aangedaan als ge 't woord Jood leest en die zich ‘niet schaamt U-zelf te zijn,’ ge moet wat meer Nederlandsch worden, anders begrijpen ‘niet Israëlieten’ U niet.

Want hierom geachte Redactrice, kondet ge de fijne onderscheiding tusschen Jood en Israëliet niet voelen en stuit ge telkens in Uw beschaafd damesblad lezers met het woord ‘Jood’, omdat ge zelve Nederlandsche zijt naar den geest, en daarom in Uw gevoel van vrijheid het gevoeligheidje der geestelijke slavernij niet kunt ontzien.

Want het verschil tusschen Israëliet en Jood is 't verschil tusschen 't geluk, de trots, de fierheid Jood te zijn, en zich niet schamen Jood te zijn omdat men al moeilijk minder kan doen. Het is het verschil tusschen vrijheid en gebondenheid. En hiermede geachte Redactrice meen ik voor U voldoende opheldering gegeven te hebben omtrent het gebruik der woorden Israëliet en Jood voor niet Joden.

En laat Mej. E.H. niet naar de pen grijpen maar laat zij en allen van wie zij slechts het voorbeeld is, die substitutie goed doordenken en wel overwegen. Wellicht brengt het haar en anderen een gedachtenwisseling.

Voor een verdere woordenwisseling heb ik geen lust. Waarlijk ik heb de overwinning minder, de waarheid meer lief.

ZIONISTE.

II. Eigendom is geen diefstal.

De hr. Schippérus beroept zich op Leviticus 25:23: ‘Het land zal niet voor altijd verkocht worden, want het land is mijne, dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij Mij zijt’ -.

De hr. S. leze ter verklaring van de bedoeling er slechts het volgende vers bij. Leviticus 25:24: ‘Daarom zult gij, in het gansche land Uwer bezitting, lossing voor het land toelaten.’

Zijn meening als zou hier met eigendomsrecht niet worden gerekend, faalt dus.

Dat de aarde des Heeren is, betwijfel ook ik niet, maar Deze kan den mensch het rentmeesterschap in den vorm van eigendom voor een tijd schenken.

Wat dat brood stelen door den hongerige betreft wordt ook door Geref. theologen als nood beschouwd en niet zoo zwaar aangerekend.

Ik heb niet gezegd, dat 't mij koud laat als de hr. S. niet in den Bijbel gelooft. Ik zeide, dat 't mij koud laat als de hr. S. mijn verdediging dwaas vindt, zooals hij in niet zeer zachte termen meermalen uitte. Ik bedoelde juist, dat spot mij niet zal verhinderen om mijn meening te zeggen, wat geheel iets anders is dan de hr. S. er van maakt. Hij verdraait 't weer tot iets leelijks aan mijn adres.

Ik weet zeer goed, dat in de Middeleeuwen b.v. bij den adel in den vorm van groote landgoederen gemeenschappelijk bezit heeft bestaan, maar 't anarchisme wil toch iets anders!

Er zijn verschillende teksten door den hr. S. aangehaald, die behartigenswaard voor ieder zijn.

Overigens raad ik menschen, die beweren, dat eigendom gelijk is aan diefstal, hun Hollandsch nog wat beter te gaan bestudeeren. Voor mij is wit niet gelijk aan zwart, ja niet gelijk aan neen, luiheid niet gelijk aan ijver, vlugheid van geest niet gelijk aan domheid, in één woord een begrip niet tegelijk 't tegengestelde.

[pagina 105]
[p. 105]

Als men zoo iets eenvoudigs niet inziet, wanhoop ik aan mogelijkheid van duidelijk maken.

De economie, dit nog even, heeft weliswaar ingezien, dat er geen ijzeren loonwet bestaat, maar dat de mensch een loon verdient in verhouding tot het werk dat hij doet en de omstandigheden, waaronder hij heeft te leven, waarin zich de Ch. gedachte belichaamde. Overigens is de sociale rechtswetenschap aan de orde van den dag, dus er is nog genoeg te studeeren.

Na dankbetuiging aan de Redactrice

de dw. dr.

J.B. NAAKTGEBOREN.

 

P.S. In Kor: 9:10 lezen we niet, zooals de hr. S. zegt: ‘Ik zeg u, het is niet de wil van den Heer der heirscharen, dat het volk zal werken in het vuur en zich zal afsloven voor de ijdelheid van enkelen’, maar er staat: ‘Of zegt Hij dat ganschelijk om onzentwil? Want om onzentwil is dat geschreven; overmits die ploegt, op hope moet ploegen; en die op hope dorscht, moet zijne hope deelachtig worden.’ Deze tekst moet gelezen natuurlijk na den vorigen 1 Kor: 9:9: ‘Want in de wet van Mozes is geschreven: Gij zult een dorschenden os niet muilbanden. Zorgt ook God voor de ossen?’ -

Wat het eigendomsrecht aangaat, moet natuurlijk ook gerekend met de geschiedenis, de traditie, verdienste enz. Ik weet voor de stelling: ‘de arbeider is zijn loon waard’ altijd nog niets beters. Zonder eigendom zou ik niet weten hoe die woorden bewaarheid moesten worden. Overigens blijkt de hr. S. als hij eigendom diefstal laat worden toch blijkbaar heelemaal geen raad met de maatschappij, tenzij hij het met argumenten bewijze!

Hoewel 't mij spijt nogmaals daarop te moeten terugkomen, vermeld ik toch even, dat de rectificatie nu mijn zin juist omgekeerd weergeeft als hij is bedoeld. En wel, omdat de drukker niet drukte, waar ik net schreef. De zin is: ‘Maar als nu Lohman en Kuyper over vele zaken net eender (= precies zoo) denken als ik, dan ware het toch dwaas uit vrees van nadoen nu eens zonder eenige aanleiding of reden over eene bepaalde questie anders te gaan denken, louter uit vrees na te zullen doen.’

Ik hoop, dat eindelijk deze zin nu eens duidelijk in de Hollandsche Lelie komt.

J.B. NAAKTGEBOREN.

III. Walgelijk.

Ieder weet, dat het terroristisch optreden van politie en leger tijdens de zeelieden- en de bootwerkersstaking te Amsterdam de voor lotsverbetering strijdende arbeiders heeft genoodzaakt tot zelfverdediging. ‘Gewapend verzet’ heette dat en zoodra dit plaats greep, moest de ‘orde’ hersteld worden, d.w.z. er moest bloed vloeien van de gewapend-verzetplegers. Ieder weet ook, op welk een afschuwelijke wijze de orde werd ‘hersteld’, dat er bloed is gevloeid van de proletariërs, die niet zoo slavenzielachtig meer zijn om zich gewillig te laten uitzuigen door een paar kapitalisten, die zich in weelde baden, ten-koste van het ‘zweet des aanschijns’ van het ‘goedige, domme volk’ - dat intusschen allang niet meer zoo goedig en dom is als voorheen!

Welnu, na hieraan herinnerd te hebben, wil ik eens even laten zien hoe ìn-misselijk, hoe laag en gemeen het chauvinistisch orgaan ‘Allen Weerbaar’Ga naar voetnoot*) zich gedraagt tegenover de stakers. Ik knip daartoe onderstaand ‘gedicht’ uit:

 
't Is nacht - in de straten van 't groot Amsterdam
 
Heerscht plechtige stilte, men huivert er van;
 
Het maantje ziet bleek en strak naar beneên
 
En 't is of zij vraagt: ‘Zijn allen tevreên?’
 
 
 
Opeens wendt zij snel het gelaat ervan af;
 
O, hemel, schenk bijstand want wat zij daar zag,
 
Is niet te gelooven en toch is het waar:
 
Daar sluipt door de straten een dreigend gevaar.
 
 
 
Al nader en nader, door stegen, langs grachten,
 
Met gluipende blikken, het werktuig der nachten,
 
De wraak in het hart, 't pistool in de vuist;
 
Zoo sluipen zij voort, - het lage gespuis.
 
 
 
En plotseling kraakt het op Kattenburgsplein,
 
Daar vallen de schoten, dat is thans het sein;
 
De hel breekt nu los, gevloek en getier:
 
Weg met het gezag, weg, - verre van hier.
 
 
 
De wacht in 't geweer, zij stormen vooruit,
 
Een oogenblik worden zij door 't volk nog gestuit,
 
Dan knettert 't geweervuur; - o, schrik'lijke nacht,
 
Gesmoord in het bloed, - wanneer breekt de dag?
 
* * *
 
De storm is voorbij, het bloed heeft gestroomd;
 
Het maantje, dat hoog aan den hemel nog troont,
 
Ziet droevig van boven en 't is of zij klaagt:
 
‘Dat heeft nu de vijand (uw vrienden) gewaagd.’
 
 
 
Gij laat u misleiden, o, volk zoo vol moed,
 
Dat eenmaal liet stroomen voor Neèrland uw bloed;
 
Gij laat u misleiden door 't listige plan.
 
Geen vijand, die ooit beter uw land binnenkwam.
 
 
 
Men schijnt zoo begaan met uw dagelijksch lot,
 
En fluistert u in 't oor: ‘Men doet u tekort’,
 
Men wil u doen planten de bloedroode vaan,
 
Om straks in Revolutie ten onder te gaan.
 
 
 
O, neemt dan toch, mannen, een krachtig besluit,
 
En werpt ook dien vijand uw landpalen uit.
 
Gij hebt toch Oranje, het rood-wit-en-blauw,
 
Den eed eens gezworen van eeuwige trouw?
 
 
 
Neen, draalt nu niet langer, 't is nog niet te laat,
 
Een vijand van builen kan Neêrland geen kwaad;
 
Maar binnen de vesting, die heult als uw vrind,
 
Die moeten er uit! - direct, en - gezwind!

Een lid van het Vrijw. Korps

‘De la Rey’.

Nijverdal.

 

Is er walgelijker rijmelarij denkbaar?

Er zijn geen woorden te vinden, om deze laffe leugenpoëzie - anoniem natuurlijk! - te brandmerken naar behooren.

Tot dergelijke middelen moet nu de bourgeoisie haar toevlucht nemen, om haar zaakje te verdedigen. Dat teekent haar benarde positie. Leugen en Geweld, dat zijn nog haar wapenen! Maar tot hoelang? De Waarheid zal den Leugen achter-

[pagina 106]
[p. 106]

halen en wie Geweld gebruikt zal door geweld vergaan!

Laat de lafaard die dat ‘gedicht’ schreef dit bedenken! Hoe zal dat mispunt zich gedragen, als het op het verdedigen van ‘het Vaderland’ eens werkelijk áánkomt? Zal hij dan ‘laten stroomen voor Neêrland zijn bloed’. Zijn ‘gedicht’ heeft mij gegeven daarop niet veel moed.

SCHIPPÉRUS.

IV. R'dam, 20/7/11
Wat Mannen in Vrouwen aantrekt.

Door toevallige omstandigheden kreeg ik de Hollandsche Lelie van 5 Juli in handen en las daarin het opstel getiteld ‘Wat Mannen en Vrouwen aantrekt’. Het opschrift verwonderde mij al direct in hooge mate en die verwondering steeg aanmerkelijk toen ik onder het lezen voelde dat een dame hier aan het woord was. (Het stuk was helaas niet onderteekend, maar een man kán het zich zoo niet voorstellen want zijn gevoel druist er tegen in). Hier werd dus door een vrouw getracht te denken volgens de gedachterichting van den man in 't algemeen. Niets is zoo moeilijk als zich in de gedachten van een ander te verplaatsen, laat staan wanneer het zoo'n kwestie betreft als het opschrift aangeeft. Wij, mannen, vragen ons zoo vaak af. ‘Wat is het toch dat ons zoo bekoort in de andere sexe’ en steeds zijn de antwoorden, indien ze gegeven worden, even verschillend als het aantal bedraagt Dit was trouwens ook te verwachten, want juist betreffende de vrouw voelt en denkt ieder mannelijk individu zoo verschillend. Een Bolland zal heel anders denken over de vrouw dan een Henri Borel; 't vrouwelijk ideaal van Lavisse ligt ver van dat van Rostand en datgene wat Heine aantrok heeft waarschijnlijk niets gemeen met wat de theosoof G.R.S. Mead in de vrouw begeerde. En gij zult toch zeker geen een van deze mannen willen schikken onder de door U uitgezonderde 80%. (Hoe gij trouwens aan dat percentage komt is mij absoluut een raadsel). Wanneer ik hier nog bijvoeg dat tusschen die uitersten duizenden en duizenden overgangen zijn en geweest zijn dan hoop ik dat U zult inzien dat er bijna van iets algemeens wat mannen in vrouwen aantrekt niet te spreken is. Waarom ik hier bijna zeg zal aanstonds blijken.

Beschouwen we thans de resultaten die U bereíkt. Eerst genoemd worden gratie en een innemend gezicht. Voor zoover ik weet trekken deze eigenschappen niet speciaal den man in de vrouw aan maar even goed geldt die aantrekking voor de vrouw en zal de man in zijn vriend niet minder het innemend gezicht bewonderen dan in zijn vriendin. Gratie komt onder mannen uiterst weinig voor, maar dit trekt evenals 't innemend gezicht in 't algemeen aan zonder dat de sexe er iets toe doet. Van die verfijndheid in smaak en wezen kan het zelfde gezegd worden en dit gaat ook doorvoor ‘ware belangstelling ontspruitende uit sympathie.’ Een voorbeeld verduidelijke dit. Stel twee vaders ontmoeten elkaar in den trein: De een gaat de loting van zijn zoon bijwonen en de ander is in spanning betreffende den uitslag van het examen van zíjn kind. Die beide ouders zullen zich tot elkaar aangetrokken gevoelen, zij koesteren ‘belangstelling ontspruitende uit intuítieve en intelligente sympathie’ en de sexe is hier dus totaal niet in het spel.

Ik heb eens meegemaakt dat een boer klaagde bij een schoolmeester over het mond- en klauwzeer van zijn vee. De meester luisterde aandachtig en volgde de jeremiaden van den boer op den voet. Zijn gezicht drukte medelijden uit wanneer de boer het had over de schade, die de ziekte hem al veroorzaakt had en toen de meester wegging gaf de boer hem een hand en zei even later tot mij: ‘Een aardige mijnheer was dat.’ Zoo zou ik door kunnen gaan en door meer voorbeelden bevestigen dat zich totaal aan het individu geven aantrekt, doet er niet toe wat de sexe is. Hetzelfde kan gezegd worden van den geest die met den mannelijken paart,’ van de ‘eerlijkheid die geen kwaad denkt en zich boven elk sprankje van onwaarheid verheven acht; van de ‘openhartigheid die alles geeft en alles vraagt.’ Ik ontken dus niet dat dit den man aantrekt in de vrouw, maar betoog alleen dat het evengoed aantrekt den man in den man, de vrouw in de vrouw en de vrouw in den man en ik zie dan ook niet in waarom, wanneer dit de bedoeling is, ook niet genoemd zijn b.v. barmhartigheid, medelijden, bescheidenheid, hartelijkheid, goed gekleed gaan en zoovele andere.

Tot nu toe heb ik dus ontkend de in bedoeld stuk genoemde bijzondere attracties. Toch is m.i. wel één eigenschap die speciaal elken man (ook die 80%) bijzonder aantrekt in de vrouw en die eigenschap is het door Fraülein Rosika Schwimmer betitelde ‘Ewig-Weibliche’. Ik geef toe dat de in de Hollandsche Lelie genoemde eigenschappen deel uitmaken van den omtrek van dit begrip, maar de kern raken ze niet. Die kern is zeer vaag, het is een zuivere gevoelskwestie voor den man en juist daardoor is ze speciaal aantrekkingskenmerk. De kern doet denken aan datgene wat ‘het Jongetje’ zoo bang was aan te raken in het meisje en waarvoor hij telkens even trilde. Ook brengt het mij in herinnering deze vier regeltjes uit ‘Egoismus’ van de Genestet:

 
‘Lieve Hemel, hoor mijn beden,
 
Geef haar zachtheid, stille trouw,
 
En die duizend kleinigheden,
 
Die zoo lief zijn in een vrouw.
 
 
 
DE VEER.
Noot red:
Ik maak er den geachten inzender op attent, dat, waar hij het woord min of meer tot mij richt, ik niet de schrijfster ben van bedoeld, uit het Engelsch vertaald stuk. Ik onderteeken alles wat ik schrijf met mijn eigen naam voluit.
Redactrice Holl: Lelie.
[pagina 107]
[p. 107]

V. Hooggeachte Redactrice.

Ofschoon geen abonné, doch wel lezer van Uw geacht tijdschrift, heb ik de eer U hoogedelgeborene zeer beleefd te verzoeken onderstaand als gedachtenwisseling met den heer Ch. Hijmans op te nemen in één der Hollandsche Lelie's aangaande zijn artikel ‘over de Godsdienst van het Spiritisme’, voorkomende in No. 52, 28 Juni 1911, waarvoor bij voorbaat mijn hartelijken dank.

Dat ik mijn pseudoniem hieronder zet, komt voor, uit redenen van persoonlijken aard; de heer H. zal het wel niet moeilijk vallen door zijn spiritisme mijn waren naam te ontdekken.

De heer H. schrijft dan, dat hij niet eerder over het spiritisme kon nadenken op goede, gezonde wijze, alvorens er zelf mede eenigen tijd in onmiddelijke aanraking te zijn geweest, en verder luidt het: ‘Seances met zenuwachtigzwakke personen zijn daarom niet gezond, zeer prikkelbaar en leiden tot buitengewone, ziekelijke en veeltijds valsche verschijnselen’.

De geachte schrijver weet zeker niet meer, dat juist hij, toen hij met het spiritisme bezig was, reeds zenuwachtig was en dat hij zelfs door zijne naaste omgeving, ja zelfs door 'n medicus beschouwd werd, als zenuwpatient. Ik heb dus recht te betwijfelen of de schrijver op goede, gezonde wijze heeft kunnen nadenken en of dus zijne conclusiën juist zijn.

Mijne bedoeling is nu enkele zijner conclusiën te weerleggen. Ik zeg ‘enkele’, omdat ik niet te veel mag eischen van de goedgeefschheid der geachte redactie; denk dus niet, dat de niet door mij weerlegde stellingen, door mij aangenomen worden.

Hij begint: Het spiritisme heeft mij in de eerste plaats geleerd: Er is een voortbestaan na den menschelijk lichaam'lijken dood, een voortbestaan van de ziel of geest enz. Mij dunkt, dat de heer H een algemeene spreekwijze verward heeft. Men zegt toch heden nog, dat de geest van Goethe leeft; Een Napoleon is niet dood, wel lichaam'lijk, doch niet geestelijk. Alva, Cicero, Homerus, leeft hun geest niet meer?

Hij vervolgt: in den eersten tijd is dit leven (het leven der ziel) nog gericht op het wel en wee der liefsten, die de ziel (de mensch) heeft achtergelaten, kinderen enz.... en is de ziel zelfs dikwijls in staat hun waarschuwingen te geven enz.

Ik geloof dat de geachte schrijver de zaken omdraait en er de naam aan geeft van Spiritisme en dit zal ik bewijzen.

Wanneer een mensch op een zekeren leeftijd gekomen is, dat hij behoorlijk logisch kan denken en hij heeft het ongeluk, één zijner naaste bloedverwanten, b.v. één zijner ouders te verliezen, van wie(n) hij waarachtig veel gehouden heeft, dan zal hij weer teruggekeerd in zijne gewone levensverrichtingen toch zeer dikwijls denken aan de(n) overledene, waaruit volgt, dat hij zich dikwijls bij verschillende handelingen zal afvragen: ‘wat had de overledene wel daarvan gedacht’ of ‘hoe zou de overledene dat gevonden hebben, als ik dit of dat deed of liet.’ Doch de tijd gaat verder, staat niet stil en 's menschen gedachten staan ook niet lang stil bij de verschillende gebeurtenissen, de gedachte moet zich meer en meer bezighouden met zaken, 't zij van maatschappelijken, 't zij van persoonlijken aard, hoe het zij, na verloop van tijd denkt men niet meer in dien zin aan de(n) overledene, zooals ik hierboven schetste. Dit is een gewoon menschelijk verschijnsel. Het spreekt dus vanzelf, dat juist de gedachte aan eene(n) dierbare(n) overledene den mensch kan afhouden verkeerde dingen te doen, want de stem, die altijd zoo luide in ons spreekt, ons geweten, zou ons dan wroeging berokkenen. (Vergelijkt U even de zin bovenaan pag. 835: Het spiritisme enz., verandert U daarin 't woord ‘hiernamaals’ in ‘hier op aarde’ en dan klinkt heusch niet vreemd datgene wat U tusschen haakjes zet, nl.: Deze straf wordt hem niet opgelegd door een ander, maar door hem zelf.)

De schrijver vervolgt: Indien nu de ziel op aarde niet goed zedelijk geleefd heeft, is hem niet de macht gegeven, deze een waarschuwing voor een naderend onheil te geven. Hierin heeft de auteur gelijk, doch niet 't spiritisme leert dat, want als een mensch slecht geleefd heeft, dan zullen de bloedverwanten heusch niet om hem treuren en zullen zij doen en laten of de overledene nooit geleefd heeft.

Het is dus geen spiritisme, waardoor de schrijver tot die stelling komt, doch het is een zuiver uitvloeisel van liefde, genegenheid en achting welke bestaat tusschen ouders en kinderen, broeders en zusters, ja zelfs tusschen vrienden, dus geen spiritistische wetenschap (?) die hierin een rol speelt. Men moet alleen de dingen zien, zooals ze werkelijk zijn en ze niet beoordeelen volgens een gewaand resultaat bij een seance.

Verder vertelt de Heer H. als één van de eerste stellingen van zijn wetenschap, dat een gezonde ziel slechts bij voortduring in een gezond lichaam kan leven en neemt zich daarbij zelf als voorbeeld, doch in zijn betoog verwart hij ‘ziel’ met ‘normaal denkvermogen’ want hij bekent dat hijzelf door zijn seances te zenuwachtig werd en zijne gezondheid achteruit ging.

Een ziel, in den zin van het spiritisme kan toch niet door het spiritisme ziek worden, want dat druist weer vierkant in tegen zijn betoog, daar ‘het spiritisme een groote steun voor dit leven is om van ons af te werpen huichelarij en valschheid.’ Als dit nu waar is, hoe kan daardoor (dus door 't spiritisme) de ziel ziek worden.

‘Mens sana in corpere sano’ zegt Oevidius. ‘Een gezonde ziel in een gezond lichaam’; 't was de beroemde zin, die we bij een der oudste dichters vinden, doch U noemt het één der eerste stellingen van het spiritisme.

En zoo zou ik nog verder kunnen gaan, doch genoeg.

Ik hoop thans aangetoond te hebben, dat de geachte schrijver over het onderwerp door zijn veel denken over het spiritisme allerlei stellingen verkondigt, als zijnde stellingen van het spiritisme, doch die niets anders blijken te zijn dan begrippen, die ieder ontwikkeld mensch heusch al lang wist.

MARS.

voetnoot*)
Red: G. de Voogt, Padvinder te Amsterdam.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J.B. Naaktgeboren

  • Joh. G. Schippérus

  • over Anna de Savornin Lohman


datums

  • 20 juli 1911