De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeschouwing.Mathilde Polenius, door Cornélie Noordwal. (Uitgever Bruna en Zoon, Utrecht)Over hoogere aspiraties in de literatuur. Ik vind het héél jammer, dat juffrouw Noordwal in het schrijven van dezen roman blijkbaar zich heeft laten verleiden tot het najagen van een ijdelen roem; dien namelijk van iets hóógers en méér-diepgaands te kunnen scheppen, dan hare gewone geestige, luchtige, vlug-geschreven uitspannings-boeken. Eigenlijk is het vooral om dit te zeggen, dat ik deze beoordeeling hier neerschrijf. Wij zijn het namelijk gewoon van ‘de critiek’, dat zij uit de hoogte neerziet op juffrouw Noordwal's werk, omdat dit niet beoogt kunstdoenerigheid, noch in stijl, noch in vorm. En hare tooneelstukken, die wezenlijk uitmunten door den vlotten, levendigen dialoog, en de geestige zetten erin, en hare boeiende romans: De winkeljuffrouw uit L'Oiseau d'Or, Intra nos, De tweede mevrouw Garvliet, heeft de critiek -, hoe gunstig ook het publiek er over dacht, - nimmer ernstig gelieven te nemen, heeft er uit de hoogte op neergezien. - Wat critiek echter als zoodanig waard is, - Cornélie Noordwal-zelve heeft het in Mathilde Polenius heel wáár gezegd, in de volgende bewoordingen, die zij een uit velen uit het publiek in den mond legt: ‘Ik voor mij zie veel liever een zoon of dochter van me criticus voor een blad, waarin ze 't publiek niet hoeven te zeggen hoe ze heeten, maar kunnen teekenen Jochem, of Evert, of sterretje, of weet ik wat, dan dat ik ze met hun eigen naam hoor galmen en gillen of onzin zie neerkramen’. Volkomen juist is deze toespeling op de voordeelige positie van den criticus, die, al is hij nog zoo onbeduidend, anoniem kan been veroordeelen op hóógen toon, onder het op het couranten-lezend publiek altijd indrukmakend hoofd: ‘Kunst- en Letternieuws.’ Om maar één enkel voorbeeld te noemen, juist op dit muzikale gebied, waarop óók de roman Mathilde Polenius zich beweegt, weet ik hier in ons vaderland een provincie-courant (en volstrekt geen kleintje), waarvan de anonyme kunst-criticus op muzikaal gebied halfwijs is!Ga naar voetnoot*) Neen, niet maar zoowat in mijn oogen, of in die van 'n ander niet-ont-wikkeld-genoeg, maar beslist en bepaald, van jong-kind-af, niet-recht-wijs. Zij echter - want het handelt hier over een zij, - bezat, zooals dat met dergelijke achterlijken soms wel eens het geval is, eenige muzikale begaafdheid, waaraan overigens nooit bepaalde zorg van ontwikkeling is besteed, juist omdat het daartoe benoodigde geld aan de overige geestelijk-beter-bedeelde kinderen ten goede kwam. Wel, op zekeren dag deden de ouders hun zaak aan den | |
[pagina 102]
| |
kant, en vestigden zich in een provinciestad, en, ‘om wat te doen te hebben,’ schreef daar de achterlijke, half-wijze dochter haar opinies op over de daar ter stede gegeven concerten, en bood ze der redactie van het daar uitkomende dagblad aan, gratis natuurlijk. De courant was dolblij met een gratis medewerker, de halfwijze juffrouw niet minder met hare plotseling-veroverde ‘criticus’-betrekking. En ziedaar nu het spelletje in vollen gang! Deftig, en anoniem natuurlijk, ‘beoordeelt’ dit op zich zelve beschouwd zeer goedaardige en zeer ongevaarlijke meisje allerlei met moeite en nood en volharding studeerende bekwame musici, die wel met hun naam moeten voor den dag komen, daar zij dien, zoowel als hun geheele persoonlijkheid, aan het publiek moeten vertoonen, wanneer zij optreden. Kan het belachelijker en onrechtvaardiger? En toch geschiedt het op dit gebied van ‘critiek’ telkens en telkens zoo, niet alleen waar het muziek, maar óók waar het schilderkunst of letteren geldt. Daarom heeft Cornélie Noordwal met zulk een hoonende bladzijde, als die welke ik uit haar bovengenoemden roman copieerde, volkomen gelijk. Maar, óók juist daarom vind ik het jammer, dat zij zelve toch blijkbaar onder den invloed dier zelfde critiek is geraakt, en geprobeerd heeft ‘een gooi naar iets hoogers te doen’, gelijk een harer beoordeelaars van Mathilde Polenius (ook een anonymus natuurlijk), het smadelijk uitdrukte; smadelijk, omdat hij erbij voegde, dat haar dien ‘gooi’ was mislukt. Zie, toen ik die uitdrukking las was ik, gegeven de bevooroordeeldheid welke heerscht ten opzichte van hare van waarachtigen humor tintelende literaire gave, reeds vooraf min of meer overtuigd, dat deze anonymus haar een onrechtmatig verwijt deed, en dat het er in werkelijkheid heel anders zou uitzien met haar roman dan hij goedvond het voor te stellen. En, juist dáárom, zoo er dientengevolge óók mijnerzijds dus van bevooroordeeldheid kon sprake zijn in dit geval, dan was het er eene in omgekeerd en zin, gewekt door het vermoeden, dat ook dézen keer alweder aan mej. Cornélie Noordwal onrecht was aangedaan door de hierboven aangehaalde beschuldiging der critiek. Echter, na lezing van haar boek, kan ik niet anders dan volmondig zeggen: ditmaal ben ik het met den anonymus in quaestie ééns: mej. Noordwal heeft ‘een gooi gedaan,’ (om zijn vulgaire uitdrukking over te nemen), naar iets hoogers dan gewoonlijk de inhoud is harer romans, en... dit is haar jammerlijk mislukt! In de eerste plaats haar stijl! Cornélie Noordwal schrijft stééds een vlug, levendig hollandsch zonder het minste woord- of effect-bejag. Maar ditmaal heeft zij zich laten verleiden het den ‘woordkunstenaars’ te willen nadoen. Eén voorbeeld: Met de kristallijnen snoeren zijner techniek steeds klarer, steeds glanzender, met breeden fluweelen weemoed der aandoenlijke zangen zijner andante's en adagio's, veroverde hij stad voor stad, land voor land. Dergelijke Couperus-achtige zinnetjes, waarmee het boek is volgepropt -, om dan weer ineens, bladzijden lang, over te slaan tot haren gewonen zakelijken vertel-toon, - heusch, zij passen niet bij het genre van Cornélie Noordwal; zij gaan haar niet goed af, maken haar zichzelve tot een bespotting bijna. Want je voelt zoo telkens, wanneer je op zulke zinnetjes stoot, hoe nagedaan, hoe, om eens te laten zien: ik kan dat óók wel, dit alles tot stand is gekomen. Daarom hindert hier, wat bij Couperus, bij Borel óók dikwijls, natuur is. Het is namaak van het begin tot het einde. En namaak óók is de karakter-schildering! Deze personen heeft mej. Noordwal niet zelve meebeleefd, niet in zich opgenomen als voor háár opmerkingsgave passende karakters. In Intra Nos, in De tweede mevrouw Garvliet, in De winkeljuffrouw van l'Oiseau d'Or, óók in hare tooneelstukken, wist Cornélie Noordwal uit te beelden datgene wat háár, met haar sterken zin voor humor, pleegt te treffen. En daarom is haar werk dáár steeds goed; realistisch, met een tikje Dickens-achtige overdrijving, maar eene overdrijvíng welke niet schaadt. Echter, nu heeft zij in Mathilde Polenius een levensloop, een levensstrijd willen uitteekenen, waarvan de tragiek haar véél te ver afstaat, dan dat zij vermocht zulk een stof te bemeesteren. Mathilde Polenius heeft niets aan zich van dat gewone, alledaagsche, dat Cornélie Noordwal zoo meesterlijk weet te schilderen, met een traan en een lach. Zij verbeeldt een soort heldin, een gewezen kunstenaresse, achtergebleven met de zorg voor verscheidene kinderen, lijdend onder een ongelukkige jeugdliefde; vervolgd door een haar begeerenden, reeds gehuwden zwager, van wien zij afhankelijk is. - In dezen tragischen toestand heeft Cornélie Noordwal zich zóó weinig weten te verplaatsen, dat zij hare | |
[pagina 103]
| |
aristocratische Mathilde telkens platburgerlijke dingen, grofheden, laat zeggen, dat zij haar jegens hare eigene kinderen voorstelt als een soort criticus van hen, die alleen het belachelijke aan hen ziet, dat zij zelfs van haar gegevens niets anders wist te fabriceeren dan een even flauw -gedachte als onwaarschijnlijke ontknooping van: eind goed, al goed. - Alleen dáár, waar zij zich kan bepalen tot haar eigenlijk genre, van geestige gesprekken, zooals waar het geldt de meisjes Polenius uit te teekenen in haar onderling gekibbel, herkent men de ware, de eigenlijke Cornélie Noordwal. Echter, in dit milieu, in deze aristocratische omgeving, waarin zij ditmaal verkiest haar personen te kiezen, en, bij de tragische omstandigheden waaronder zij hen laat leven, doet dit soort geestigheid niet, hindert het, als grof en vulgair. Een moeder, gelijk Mathilde Polenius er eene moet voorstellen, fijnbeschaafd, artistiek, dóór en dóór dame, hééft niet drie dochters, welke alle drie uitmunten door een dergelijken, tot aan het onhebbelijke toe grenzenden, lompen toon, èn jegens elkander, èn jegens hare moeder. Wat erger is, van de oudste dochter is een gechargeerd type van feministe gemaakt, zooals er heden ten dage onder dit soort voor haar brood werkende meisjes niet vele zijn; integendeel, vooral in den Haag, vindt men onder de dames-klerken, postbeambten, onderwijzeressen, etc., etc., veel meerdere coquette, van haar samenwerken met den man tot zich op haar voordeeligst voordoen gebruik makende vrouwen, dan ‘Trudes’, zóó stijf, zóó smakeloos, zóó misdeeld van àlle gratie, als Cornélie Noordwal haar ‘klerk van Justitie’ gelieft te teekenen. Natuurlijk, zulke typen bestaan er óók wel, óók nu nog in onze dagen, maar de fout, - die, waardoor Mathilde Polenius in zijn geheel genomen een mislukking is, - zit 'm dàarin, dat in dit milieu, in déze opvoeding en omgeving, geen logische grond bestaat tot een lompe verschijning als die van een Trude. Met die voor de hand liggende daadzaak, dat er een logisch verband moet bestaan, heeft Cornélie Noordwal geen rekening gehouden, noch in de teekening der drie dochters Polenius, noch in die hunner tante, de voorname Suzanne, noch in die van hun nichtje Etha, etc., etc. Al die personen laat zij optreden als marionetten in haar hand, zonder er bij stil te staan, dat zij -, gegeven de omstandigheden en het milieu waarin zij hen plaatst -, niet zoo kunnen zijn, zoo vulgair, en elkaar lompe hatelijkheden zeggend, en quasi-geestig-zijnde; en anderzijds evenmin zoo overdreven ruw als de aristocratische mevrouw Suzanne, of zoo overdreven lomp tegen zijn eigen vrouw, als een Mr. Frederik Polenius. Al deze menschen zijn bedacht, van top tot teen. Cornélie Noordwal's genre is: geestige, leuke en rake tooneelen in elkaar flansen, onder héél gewone toestanden. In dat genre munt zij uit! Ditmaal echter heeft zij zich laten verleiden tot het willen scheppen van een aristocratisch en bijzonder karakter in haar Mathilde Polenius. De uitbeelding van zulk een karakter past niet in haar talent; zij allen, die om haar, Mathilde, heen zijn gegroepeerd, zijn dientengevolge uitgestoffeerd met háár, Noordwal's, soort van vroegere-roman-geestigheden, zonder te bedenken, dat die bij dit genre van geheel andere menschen onaannemelijk zijn, niet behóóren bij hun slag. Zoo is haar geheele roman geworden één mislukking. En dáárom vind ik dat zoo jammer, omdat Cornélie Noordwal is een iemand -; die zich nu heeft verlaagd tot een niemand..... uit zucht óók eens iets ‘diepzinnigs’ te willen leveren. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|