De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisselingen.I. Spirit(ual)isme.Die aan den weg timmert, heeft veel bekijks; niet minder bedillens van de zijde van geijkte vaklieden en zoo kon ik verwachten, dat mijn opstel over Spirit(ual)isme, dat toch al tegen den draad streek van het weefsel der Spiristische leer, tegenspraak zon uitlokken. Tot die tegenspraak heeft zich geroepen de heer S.J. Göbel een der voormannen van het Spiritisme. Er bestaan twee manieren om een zaak die men voorstaat tegen een aanval te verdedigen: nam: door argument tegenover argument te stellen, of wel door den aanvaller te lijf te gaan, hem neer te vellen, en dan denken dat ook zijne argumenten tegen den grond liggen. De heer Göbel heeft de laatste manier gekozen; ik zal hem daarin niet navolgen. Waarom ook onnoodig tot persoonlijkheden over te gaan en kwaad bloed te zetten? Aangenomen nu, dat mijn persoon, tegen de vlakte ligt, zijn de hoofdzaken, waarom het gaat, aangetast? Was het niet duidelijk uit mijn vorig opstel, ik zal het thans duidelijker zeggen, waarom Mr. Sheppard laag in mijn achting staat. Hij zou den levenden aan deze zijde van het graf in contact brengen met de levenden aan gene zijde. Hoe dat nu precies in zijn werk zou gaan, wist men niet; men wist alleen dat hij ‘muzikaal’ medium was en een princeps interpares. Voor zijn interventie met de andere wereld vroeg hij f 5 per persoon. Niet f 0.50 of f 1, maar zegge f 5, en niet zeide hij er bij, dat hij de helft of een kwart der entreegelden zou terug storten, wanneer het auditorium het getal van bijv. 50 overtrof. Welnu f 5 per persoon geheven hebbende, waarom gaf hij niet al waartoe hij in staat was, inclusief een harp manifestatie, volgens den heer Göbel, zijn wonderbaarlijkste prestatie? Het antwoord van den spiritist is: omdat hij zich niet bevond in een kring van gelijkgestemde zielen; de geesten wilden niet. Mijn antwoord is, omdat hij niet durfde in een gezelschap van toevallig bijeengekomen menschen. Waarom wilden de geesten wel in het huis van zijn gastheer, nadat hij er eenige dagen verblijf had gehouden? Ik antwoord omdat hij het terrein verkend had, anders gezegd, omdat hij man voor man de vrienden van zijn gastheer gepeild, doorschouwd had. De spiritist antwoordt, omdat hij zich van lieverlede in een sympathieken kring gevoelde, een onmisbare voorwaarde voor elke hoogere geesten manifestatie. De lezer oordeele zelf welk antwoord beter den spijker op den kop slaat. De heer Göbel zegt, dat de wonderbaarlijkste harp prestatie van Mr. Sheppard geschiedde ten zijnen huize. Ik zeg daarop: ‘dat dankje den drommel.’ Met deze exclamatie veroordeel ik niet den heer Göbel; ik denk er niet aan zijn goede trouw een oogenblik in twijfel te trekken; maar wat bewijst zijne getuigenis; ontzenuwt zij mijne beweringen? Onlangs sprak ik iemand, een respectable dame, die ook, naar zij het uitdrukte, het groote voorrecht had gehad eene seance van Sheppard bij te wonen. Gloedvol verdedigde zij hem tegen mij. Niet een duet van een bas en een sopraan had zij gelijktijdig hooren zingen, neen een gansche, veelstemmige, koor, en het geluid kwam niet van de zijde van Sheppard van daan maar ergens uit een geheel andere hoek van de kamer, tusschen plafond en vloer in. Lezer zijt gij in staat tegen de getuigenis van zulk eene waarnemer iets in het midden te brengen, zonder onwellevend te zijn. Want, let wel, het is enkel en alleen Sheppard die de geluiden voortbrengt; door zijn keel manifesteeren zich Lablache, la Malebran en andere van de aarde gescheiden toonkunstenaars. De heer Göbel zegt: ‘Het noemen der groote componisten als voortbrengers der muzikale voordracht heb ik altijd afgekeurd. Ik kan zelfs getuigen dat voor velen die muziek niet aan de hooggespannen verwachting voldeed .... Anders is het echter met een harpseance.’ Dus daar was dan toch bedrog. Wie bedroog? Ik antwoord Sheppard; de heer Göbel zal als spiritist wel moeten antwoorden: de geesten. Lezer, wie van ons beiden heeft gelijk; en waarom zou bedrog bij een harpseance uitgesloten zijn? Nu bewezen de spiritisten wel, dat menschen boven of buiten deze aarde inclusief de controle al even boosaardig kunnen doen als menschen op deze ondermaansche; maar bij materialistische manifestaties helpt hen geen valsche naam; zij vertoonen slechts brute kracht, dus enz. Edoch, voeg ik erbij, wanneer zij, de geesten, werken in het duisterste pikkedonker en in een kring van gelijkgestemde zielen, gelijkgestemd met het medium. Waar toegegeven wordt dat misleiding mogelijk is op het gebied van toonkunst, waarom zou die onmogelijk zijn op het gebied van schilderkunst, speciaal bij het door mij besproken | |
[pagina 75]
| |
schilderstuk geproduceerd door Jan Steen en Jacob Ruysdael beiden en waarover, naar mijne kunstopvatting, deze groote mannen zich in hun graf zouden hebben gewenteld. Om de test condities? Hier ontmoeten wij weder zoo'n groot woord voor een kleine zaak, men denke aan het woord ‘Controle’. Gold het poësie, dit woord aan de experimenteele wetenschap ontleend, zou welgekozen kunnen zijn; het geldt hier echter nuchtere proza en dan leidt het tot begripsverwarring. De spiritist noemt test condities, dezulke die deels door de geesten bij monde van het medium voorgeschreven, anderdeels door de geesten bij monde van het medium aangenomen worden. Men kan zijne condities stellen zooals men wil, het laatste woord hebben de geesten bij monde van het medium. Een der grieven van spiritisten tegen nietspiritisten is, dat deze hun leer verwerpen zonder onderzoek, zelfs met bepaalden onwil tot onderzoek. Deze grief is tot zulk eene importantie gestegen, dat zij als het ware een der fondamenten van hun stelsel is geworden. Dat verwerpen zonder onderzoek, die onwil zelfs daartoe, zeggen zij, wat is het anders dan een bewijs te meer voor de waarheid onzer stellingen? De spiritisten hebben ongelijk. De niet-spiritistische wereld staat niet vijandig tegenover de spiritistische; integendeel de eerste is rijp om zich te converteeren; massa's wachten slechts op het beslissende teeken om den grens dier twee werelden te overtrekken. Alleen het beslissende teeken blijft weg. Niet spiritisten hebben wel degelijk experimenten genomen op het gebied van spiritistische verschijnselen. Evenwel zoodra men kwam tot deugdelijke test-condities, rust dezulke op spiritistischen grondslag; weg bleef ook elk positief resultaat. Ik citeer dienaangaande hieronder brokstukken uit een artikel van Dr. Gustav Le Bon, in vertaling te vinden in de Wetenschappelijke Bladen van Januari 1911. Men oordeele dan zelf. ‘Wat betreft het verplaatsen der voorwerpen zonder aanraking; terwijl Lombroso verklaart gezien te hebben, dat Eusapia Palladino door twee geesteshanden van haar stoel werd opgeheven, weigeren de geesten haar alle hulp, zoodra zij, door twijfelaars te veel op de vingers gelet wordt. Voor het psychologisch instituut te Parijs was het haar meermalen gelukt op een afstand een briefweger te doen overslaan. Toen echter één der aanwezigen de voorzorg nam de schaal, alsmede den hefboom en den wijzer met roet-zwart te bedekken, waardoor elke aanraking met een draad of vinger met een haar verraden zou worden, kon Eusopia niet meer slagen den briefweger op een afstand in beweging te brengen.
Het psychologisch Instituut te Parijs heeft frcs. 25000 aan zulk een onderzoek ten koste gelegd, maar de resultaten der 43 gehouden seances (noot van mij: nam. onder de door de mediums goedgekeurde condities) waren zeer weinig afdoende. De natuurkundige Branly, die de meeste zittingen bijgewoond had, schreef mij: wat ik gezien heb, heeft mij geenzins overtuigd. De onderzoekingen van het Psychologisch Instituut strekten zich uit over zeer uiteenloopende verschijnselen. Het zou beter geweest zijn als men één enkel nauwkeurig omschreven feit had uitgekozen, en getracht had daaromtrent volkomen zekerheid te verkrijgen.
De eenige bevoegde beoordeelaars van occultische verschijnselen zijn zij, die gewoon zijn zinsbegoochelingen op te wekken en bijgevolg in staat om ze te verijdelen, nam. goochelaars. Het is jammer dat het Psychologisch Instituut dit niet heeft ingezien. Als men hun hulp had ingeroepen, had zeer zeker een groot deel der frcs. 25000, die nu aan weinig doeltreffende proefnemingen verspild zijn, uitgespaard kunnen worden. Bekend is overigens het diepe wantrouwen dat door geloovigen ten opzichte van goochelaars gepredikt wordt. Het lijkt wel of zij bang zijn hunne illusies te verliezen. De heer Brinet had aan het Psychologisch Instituut aangeboden kosteloos enkele bekwame goochelaars mede te brengen. Van den dag af dat hij dit voorstel deed, vermeed men hem tot de seances uit te noodigen enz. enz. enz. Men neme dat artikel eens ter hand. Onder veel opmerkenswaardig zal men ook lezen hoe middels de grootste dagbladen, frcs. 2000 werd uitgeloofd aan een medinm, die in staat zou zijn, onder deugdelijke test condities, een voorwerp zonder aanraking te bewegen, hoe duizenden brieven op deze uitloving werden ontvangen, hoe niet meer dan 5 candidaten naar dien prijs dongen, met wie de voorwaarden werden besproken, en door wie ze werden aangenomen; hoe ten slotte op den bepaalden dag die 5 allen wegbleven. Als men dit alles leest zal men wel moeten toegeven, dat men met die spiritische test condities het niet te nauw heeft op te nemen. De heer Göbel verwijt mij onbekendheid met de spiritistische literatuur van de laatste 20 jaren. Dit is niet geheel juist. Voerde het mij niet te ver; ik zòu haar steil rechtoptillende geschiedenissen van recenten datum kunnen citeeren, ten bewijze dat die literatuur mij niet geheel onaangeroerd is voorbijgegaan; ook O - och en achs ontboezemingen van zaligheid van lieden, zich koesterende in het stralende licht van het spiritisme zijn mij vaak onder de oogen gekomen. Hebben zij mij titel of jota wijzer gemaakt? Ik vind slechts terug dezelfde voetstootige goedgeloovigheid van vroeger, de zelfde krampachtige aanklamping aan dorre illusies. Arme menschenzielen? Ben ik nu, wat men zòu kunnen noemen een ‘Spiritistenfresser.’ Toch niet. Slechts hunne methoden en logica veroordeel ik. Het Spiritisme als geloof, ga ik liever uit den weg; het Spiritisme als wetenschap ligt juist door en tengevolge van die methoden en redeneerwijze, nog als 100 jaren geleden in zijne eerste windselen in de wieg. Waarom zoekt men toch niet andere banen, waarom gaat men niet bij de natuurwetenschappen ter school? De prijs is toch waarlijk wel de inzet waard. In dit opzicht schijnt het te dagen in het Oosten; ik lees althans van een werk ‘Het Geheim van den Dood’, geschreven door de heeren Malta en Zaalberg aan Zelst, waarin zij hunne natuurkundige experimenten beschrijven, | |
[pagina 76]
| |
voor het voortbestaan van de menschelijke ziel na den dood. Hunne conclusies lijken mij vreemd toe; het valt niet te ontkennen, dat zij baanbrekers zijn. Ten slotte wensch ik deze opmerking te maken. Ik heb altijd achting voor menschen die hun tijd in krachten wijden aan een zaak, ter wille van de zaak zelve. Tot dezulken behoort de heer Göbel en hoezeer ik met Z.E. in denkwijze en opvattingen verschil, zal ik mij wel wachten te spreken van 's mans defecte betoogtrant. Beter acht ik het hem uit te noodigen mijne argumenten te wikken en te overwegen, en dan mede te deelen, waarin zij nu fout gaan. U, geachte Redactrice, dankend voor de mij verleende ruimte teeken ik mij Hoogachtend Uw Dw. Dn. G.A. RÖMER. Apeldoorn, 25 Juli '11 | |
II. Aan den Heer Joh. G. Schippérus.Zeer Geachte Heer! U behandelt drie punten, naar aanleiding van van mijn j.l. artikel n.l. Anarchisme, Gods-ontkenning en het bewijs van dit alles! Wat de eerste quaestie betreft, zoo komt het mij voor, dat U de diepere beteekenis der zin: ‘Alle ware kracht komt niet van buiten af, maar van den mensch zelf’ niet juist gevoeld heeft. Ik bedoel met kracht: zedelijke kracht, zedelijke blijvende waarde. Wanneer aan iets door den Mensch blijvende zedelijke waarde wil geschonken zijn, moet hij daarin zijn ziel, zijn algeheele persoonlijkheid, gelegd hebben, en niet beïnvloed of geleid zijn door omstandigheden of voorbeelden buiten hem. Duidelijker nog uitgedrukt: Indien ik iets wil doen, moet ik eerst zelf in mijn binnenste tot de overtuiging komen, dat datgene wat ik wil doen, goed of niet goed, nuttig of niet, enz. is. Zoodra ik echter iets zonder innerlijke overtuiging doe, zal mijn handelen afhangen van andere buiten mij staande invloeden. Volgens dit naar mijn idee, goede beginsel is iedere meening van anderen, alsmede daad, goed, wanneer deze slechts op innerlijke overtuiging berust. Deze zin alzoo leidt niet tot zuiver anarchisme, zooals U meent, maar volgens mij tot zuivere krachtige ideën, vrijheid op overtuiging gegrondvest. Wanneer anderer meening is, dat er een God bestaat, en hij is daarvan innerlijk overtuigd, zoo kan de mijne daar wel tegenover staan, maar moet ik anderer overtuiging eerbiedigen, indien ik niet deze laatste tot een leugen maken kan! Dit laatste gecursiveerde is reeds een antwoord op Uw verdere vragen. Ik schreef niet: Er is geen God! Ik schreef: ik kreeg den indruk! Dit is heel iets anders! Ik kan U slechts dàn bewijzen, indien ik U bepaalde scherpuitkomende feiten op kan noemen van geesten, die mij iets zeiden van God! Bij geen enkele seance werd echter iets over God gezegd! En dáárom, en ook om andere redenen, die ik U in een later artikel hoop uiteen te zetten, met toestemming der Redactrice, kreeg ik den indruk, dat er geen persoonlijke God was! Verder behoeft men geen anarchist te zijn, om wantoestanden in de maatschappij trachten te vernietigen. Volgens mij, me weer beroepende op de diepere beteekenis van de bewuste zin, moet men juist, wanneer men tot de overtuiging van het bestaan van een wantoestand gekomen is, zoo krachtig mogelijk trachten, een beteren toestand in het leven te roepen! Ik vind dit de moreele plicht van ieder mensch! Wat Uw derde vraag nog verder betreft, indien ik bewijzen kon, dat er wel of niet een God bestond, zou ik dit onmiddelijk doen, voor het oog der wereld, opdat alle eeuwenoude geschillen hierover opgelost werden! Ik sprak echter over mijn ‘Geloof’. Een gelooven is niet op bewijzen gegrond, anders hield het op ‘Geloof’ te zijn! Het is slechts innerlijke overtuiging. Later hoop ik echter nog veel ruimer de diepere godsdienst van het spiritisme volgens mij uiteen te zetten. Dank echter voor de door U uitgesproken belangstelling. CH. HIJMANS. | |
III. Den Heer C. Arntzenius.U vraagt: Wat is goed, wat is kwaad! in betrekking tot de door U aangehaalde stelling van mij. Ik bedoel met dit ‘niet goed’ zooals ik ergens anders zeide in mijn artikel: benadeelen, beleedigen of krenken van iemands ziel! Ik vind, dat deze uitleg, geen rekbaarheid in zich bevat! Er zijn werkelijk heel veel menschen, die bijna geen manifestatie kunnen ontvangen door hun niet genoeg ontwikkelde ziel. Doch ieder mensch heeft in zijn leven vermoedens gehad, duidelijk of onduidelijk, maar een zeker iets, waardoor hij vermoedde, dat iets gebeurde... en dat dit ook werkelijk geschiedde. Dit staat in nauw verband met een waarschuwing of teeken van een geest. Verder gaat deze waarschuwing steeds van den geest uit en hangt niet af van het goede of slechte, van den levenden persoon, die ontvangt. Zoodra een mensch, goed of kwaad, ontwikkeld of niet fijn besnaard, lichamelijk dood is, ziet zijn ziel, die nu vrij is, alles en voelt wèl fijn en scherp! Met gèèn goed leven achter zich kan hij nu echter geen teekenen aan anderen geven! Heeft dit nu niets te maken met je vorig leven, die je achter je hebt? Mij dunkt, alles! Begrijpt U mij nu beter? CH. HIJMANS. | |
[pagina 77]
| |
IV. Eigendom is Diefstal!- Zeg kind, vanwaar toch hebt ge al uw gaven? Ze zijn toch wis niet aangebracht door raven’... - Wel... alles heb ik van papa!’ - En die!’... - Van Grootpapa!’ - Maar hoe is die er aangekomen?’... - Die.,. die... die heeft ze genomen!’ Göthe.
Er is geen erf dat niet opklimt tot een gewelddadigen of bedriegelijken roof van ouderen of jongeren datum. J. B Say.
Het persoonlijk bezit is altijd het produkt van diefstal, indien niet door den tegenwoordigen bezitter dan door zijne voorouders. De H Hieronymus. De heer Naaktgeboren maakt zich er wel wat gemakkelijk van af. Alleen door te verwijzen naar de tien geboden der Israëlieten, weerlegt men niet de bewering dat Eigendom diefstal is. - Nu de heer N. echter gemakshalve zijne wapenen uit het bekende wapenmagazijn ‘Biblia’ haalt, zal het mij wel vergund zijn, eveneens uit dien bron te putten. Welnu, ik vestig 's heeren N's aandacht op Leviticus 25:23, alwaar hij zal lezen: ‘Het land zal niet voor altijd verkocht worden, want het land is mijn, dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij mij zijt’. In de Psalmen: (24:1). ‘De aarde is des Heeren, mitsgaders zijne volheid’. Echter vinden wij in hoofdstuk 25:16 - ‘De hemel is des Heeren, maar de aarde heeft hij gegeven aan de kinderen der menschen.’ Wie in Uwe hooggeroemde en christelijk-beschaafde Maatschappij een brood steelt om zijn hongerenden maag het zwijgen op te leggen, wordt door Uwe verdienstelijke politie-mannen (hak- stomp- en douwwerktuigen) in Uwe hemelvoorbereidende gevangenis geplaatst. - Dat dit niet in-strijd is met het ‘goddelijke boek’, blijkt uit hetgeen we lezen in Spreuken 6:30. - ‘Men doet een dief geen verachting aan, als hij steelt om zijn buik te vullen, dewijl hij honger heeft.’ Spreuken 28:21 b: ‘Want een man zal om een stuk brood overtreden.’ Het heeft niet geholpen of er in Pred: 5:8 al betoogd werd: ‘Het voordeel des aardrijks is voor allen;’ want de Christelijke Regeeringsmannen dulden en beschermen een toestand, die geheel met deze uitspraak in strijd is. Leest dit, mijnheer Naaktgeboren, en sidder: ‘Wee degenen, die huis aan huis trekken, akker aan akker brengen, totdat er geen plaats meer is en dat gijlieden allen bijwoners (d.i. menschen zonder grond, niets-bezitters, de hedendaagsche proletariërs dus) gemaakt zijt in het midden des lands!’ (Jesaja). Is het genoeg, o heer Naaktgeboren? Toen het christendom nog in zijn goede dagen was, d.w.z. toen het nog niet tot Staatsgodsdienst verheven (?) was, leefden de christenen in volslagen communisme: ‘De menigte der geloovigen was één van hart en ziel; en niet één zeide, dat iets van hetgeen hij bezat het zijne was, maar zij hadden alles gemeen.’ (Hand: 4:32). ‘Er was ook geen nooddruftige onder hen, want zoovelen er bezitters waren van landerijen of huizen, verkochten zij die en brachten den prijs van het verkochte en leidden die aan de voeten der apostelen en aan elk werd uitgedeeld naarmate hij behoefte had.’ (4:34, 35). Van de bedoeling van Petrus' woorden: ‘Was het niet het uwe?’ zou ik eene andere verklaring geven dan de heer N. - Ik doe dit niet, omdat ik vertrouw, dat de hr. N. zèlf wel beter weet. Wat lezen we in I Kor: 9:10? ‘Ik zeg U, het is niet de wil van den Heer der heirscharen, dat het volk zal werken in het vuur en zich zal afsloven voor de ijdelheid van enkelen.’ Och, wat is er voor de parlement-christenen nog véél te doen!
Ik heb den heer N. naar een artikel met argumenten gevraagd; inplaats van argumenten geeft hij bijbelteksten. Dat zijn natuurlijk argumenten, alléén voor orthodoxe christenen gangbaar. - Bovendien ligt er in het ‘gij zult niet stelen’ een waarschuwing tegen den privaten eigendom. ‘Redeneer niet met de vromen’, zei Multatuli. Hij had gelijk. Dat ik niet in den bijbel geloof, ‘laat den heer N. koud.’ Is 't ook geoorloofd, dat ik hier even opmerk, dat die kou weinig christelijk is? Enfin, ze is in elk geval ongehuicheld. Maar nu de wezenlijke argumenten? Ja, zoolang de heeren Kuyper of Lohman die niet kunnen geven, zullen de lezers der Holl: Lelie daarvan verstoken blijven. Maar ook zoolang blijven wij den Eigendom een diefstal noemen, een diefstal aan de nietbezitters, die gedwongen zijn te werken voor hen die hun de voornaamste bestaansmiddelen - grond en productiemiddelen - ontstalen. Wij blijven den privaten eigendom de bron noemen van alle afzichtelijkheden, die kenmerken zijn der kapitalistische produktie-wijs, als: onkunde, misdaad, prostitutie, drankmisbruik, oorlog, volksbedrog enz. enz. Dat wij niet alléén staan in deze overtuiging beweer ik met mijn citaten uit den bijbel. En ik zou het kunnen bewijzen met een reeks van citaten en uitspraken van Kerkvaders, als Ambrosius, Hieronymus, Chrysostomus, enz.; van Pausen, als Gregorius, Clemens; - van gezaghebbende katholieke schrijvers; van Kerkhervormers (o.a. Luther); van Wijsgeeren, als Aristoteles, Plato, Spinoza, Locke, Kant, Rousseau, Hegel, von Humboldt, Lombroso, Emerson, enz.; van Bisschoppen en Kardinalen, als Manning, Nully enz,; van Paus Leo XIII; van Economen, als Adam Smith, Jean B. Say, Mirabeau, Necker, Stuart Mill, Herbert Spencer, Wallace, John Ruskin enz. enz.; van Letterkundigen, als Goethe, Uhland, Ruyce, Kingsley, Freiligrath, Tolstoï, Sacher Masoch, Heine enz. enz. enz. Proudhon was niet de eerste, die tot de ontdekking kwam, dat eigendom diefstal is, dat ziet men aan het citaat van den ‘heiligen’ Hierony- | |
[pagina 78]
| |
mus. Het verhaaltje dat Proudhon later zijn stellingen liet varen, moet gerangschikt worden onder de klasse der kletspraatjes. Gaarne zou ik een historisch echt bewijs hebben voor deze bewering des heeren N., doch dan word ik waarschijnlijk opnieuw verwezen naar de tien geboden. De heer N. vraagt mij een beter stel regelen voor eene Nieuwere Maatschappij; ik deel hem hierbij mede, dat ik, 1e niet met Jehovah wensch te wedijveren in 't uitvaardigen van geboden en ten 2e dat ik niet verlang naar een opnieuw gereglementeerde samenleving. Nu geloof ik wel te kunnen eindigen. Heeft de heer N. misschien nog lust de discussie voort te zetten met redelijke argumenten, dan ben ik gaarne van de partij. Nog even wil ik hem zeggen, dat met Rationalistisch onderwijs niet bedoeld wordt, het opstoken van kinderen tegen God, nóch het ontzag-inboezemen voor God, doch hen op te voeden zonder godsdienst. Men kan toch onmogelijk kinderen gaan zeggen: ‘kinderen, er is géén God, dus je moet hem niet gehoorzamen.’ Dat is nonsens.
Het is altijd goed, wanneer men zijn eigen gebreken kent. Daarom zou ik gaarne van den heer Visser eens vernemen in welk opzicht hij niet met mij accoord gaat. Ik heb iets gezegd, waarvan hij de historische juistheid niet kan toegeven. Wat was dat? JOH. G. SCHIPPÉRUS. | |
V. voor E.H.Naar aanleiding van uw ingezonden stukje, verklaar ik U gaarne, dat ik met het woord ‘Jood en ‘Jodin’ in het door U aangehaalde zinnetje voorkomend in mijn ‘Brieven uit Mariënbad’, absoluut niets beleedigends bedoeld heb. Geenszins acht ik het woord ‘Jood’ minder beleefd of aanstootend. Door de mij bekende Hollandsche Israëlieten, van wie eenigen de hoogste staatsambten in Den Haag bekleeden wordt het van zich zelf sprekend gebezigd. Zij spreken van: ‘Ik ben een Jood, behoor tot de Joodsche Gemeente, enz. Geheel hetzelfde, wat Freule Lohman in haar schrijven getuigde. Daar dit woord in gebruik is bij de meest beschaafde en intelligente Israëlieten, acht ik het geenszins plat of ongemanierd hetzelve te bezigen. Dat ik anti-semitisch zou zijn, omdat ik vertel, dat ik reisde met een Duitsche Jood, die in het vooruitzicht van zijn kuur, zijn biertjes betreurde, is werkelijk wat heel ver gezocht! De Beiersche Joden hebben zeer zeker iets karakteristieks, meer echter nog de Poolsche Joden! Ik eindig met U te zeggen dat men ook in Oostenrijk in de beschaafdste kringen spreekt van de Poolsche Joden, en niet van de Poolsche Israëlieten. A.I.G. | |
VI.Ik geloof dat E.H. zich onnoodig geërgerd heeft aan wat in de ‘Gedachtenwisseling V’ is aangehaald.Ga naar voetnoot1) Niet de godsdienst wordt bedoeld in deze en dergelijke gevallen, maar de landaard. We spreken toch van een Indische, een Turk, een Neger, een Rus, een Amerikaan even goed als van een Jood, al schieten we wel eens een bok in de typeering. We spreken toch nooit van een heiden, mahomedaan, mormoon om aan te wijzen welk ras we bedoelen. Maar bovendien neemt men het den Israëliet Israëls kwalijk dat hij een zoon van het oude volk, in casu een Jood, typeerde. Niemand denkt er aan. Als de stijve, popperige Nederlander in het buitenland uit tal van andere naties herkend wordt, zullen we daarover toch niet gebelgd worden. Hoe dikwerf hoorde ik niet fluisterend zeggen ‘Hollanders’ in de verschillende talen als wij of andere landgenooten werden opgemerkt. Neen, als de Jood zich ergeren wil dan kan hij dat terecht doen over de vele persiflages in ‘Fliegende Blätter’ e tutti quanti, maar als in een opstel wordt gesproken van Jood of Jodin, zal zelfs indien anders bedoeld werd, niemand er iets hinderlijks in vinden. Ik laat dat bier drinken er buiten. De Fliegende Blätter riducaliseert die zaak voldoende. De aangevallen schrijfster was daarmede goedkoop uit, maar men wil ook wel eens in zijn schrijverij uit den band springen. A.J.S.v.R. |