De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisselingen.I. Militarisme.Met belangstelling, heb ik, in de laatste afleveringen van dit tijdschrift, de verschillende artikelen gelezen, over anti-militarisme, sociaal-democratie en anarchisme. Reeds eerder heb ik gezegd ‘een anarchist is geen mensch’ (iemand zonder ziel), als ik iets in hem zou eeren, dan zou het zijn, dat hij zich zieleloos voor iets geeft ‘geheel en al met zijn persoon uit volle overtuiging.’ In elk geval geeft dit mij meer respect, dan voor den sociaal-democraat, die theoretisch scheldt en raast, maar onderwijl als er wat te helpen valt, in de verre minderheid staat aan den gewonen democraat en den anarchist, die dàn tenminste de handen uitsteken als er te helpen valt. Maar iets anders wensch ik in 't debat te brengen, namentlijk dat ik tijdens het bezoek van President Faîllieres de Fransche- en Hollandsche Jantjes en met de zeeliedenstaking de Soldaten ben gevolgd, en met hen gesprekken heb aangeknoopt, over het militarisme. Hetgeen zij mij hebben geantwoord zal den debaters van dit onderwerp zeker interesseeren: zoowel de Hollandsche-als Fransche Soldaten heb ik de vraag gesteld als er nu eens doorbraak in de gelederen kwam van stakers en aan jelui werd gecommandeerd te schieten, zou je toch moeten vuren? ‘Ja’, zeiden zij, (zoowel de Franschen als de Hollanders), wij zouden gehoorzamen en vuren, maar niet recht uit, maar omhoog of er naast zouden wij vuren, want wij zijn ook arbeiders. Het is alleeniglijk hierop (op dit antwoord dat ik heeren debaters wil attent maken), dat dus niet de bestrijding van het militarisme ligt in bestrijding van het Kapitaal (want welken armen man kan strijden tegen o.a. den rijken Clarke die voor 100 millioen guldens de republiek Gualta Mala aankoopt), maar in ontwikkeling van | |
[pagina 41]
| |
het besef (het karakter) van den mensch ligt de toekomst. Niet de godsdienst, niet het geld maar het karakter moet de levenslijn leggen. De twee factoren godsdienst en geld worden ons geleerd (onderwezen), maar de eerste factor karakter, worden wij mee geboren, dus de hoofdzaak in onzen levenslijn moet blijven karakterontwikkeling. Bevordering van het besef is strijd tegen oorlog. Nu de 18000 werklieden van Krupp staken de oorlogswerktuigen ‘te maken’, en de soldaten schieten, zooals zij zeggen, alleen ‘omhoog’, wèl, dàn is alle overmacht machteloos en allen oorlog uit, daarmede heeft kapitalisme niets te maken en ook niet anarchisme of sociaaldemocratie. Alzoo ligt de onmogelijkheid van oorlogen veel dichterbij als de debaters over dit onderwerp vermoeden, getuige in deze ongelukkige stakingsdagen te Amsterdam dat er van de 200 schoten, slechts een paar menschen werden geraakt in hun arm of zitvlak of de kogels terechtkwamen in deuren of vensters. Hoogachtend Leliegr. 39, Amst. H. VAN HOLK. | |
II. Maar.... de praktijk!Maar de dag des Gerichts is niet ver meer
Reeds kleurt het morgenrood
De toppen des bergen en spelt er
Den nacht van den Leugen den dood.
En reeds hooren we 't lied van den valbijl
Die de kop der Dwinglandij
Van den rotten romp zal scheiden:
‘De verjongde Volkeren zijn vrij!’
- - - - - - - - -
Beloven wij dan, fier en ernstig,
Dat ook ons zwaard in de eerste rij
Op het Slagveld des Geestes zal kampen:
Tegen Domheid en Tiranny!
(Naar De Drie Studentjes van Piet Paaltjens).
Would-be profeten.
De laatste schuilhoek, waarin de socialismebestrijders zich verschansen en veilig wanen, is de bewering dat het socialisme in de praktijk onmogelijk zou blijken te zijn. Als zij, door onweerlegbare argumenten gedwongen, tenslotte - hoe ongaarne soms ook - het goed recht der socialisten wel moeten erkennen; als zij zich in het nauw gedreven weten bij de afgedwongen erkentenis dat oorlog, prostitutie, overdadige weelde eener- en nijpend gebrek anderzijds, klassejustitie, politiek geknoei, leugen-pers, slavenzieligheid, en moreele ontaarding de naarbuiten geslagen wonden zijn van het in-vooze lichaam van deze ten ondergang gedoemde kapitalistische maatschappij, - dan is de laatste tegenwerping, die 't 'm ‘doen’ moet: ‘allemaal héél waar, zeker, maar....’ En dan komt de praktische onmogelijkheid. Het socialisme - o, zij willen het gaarne erkennen! - is heel mooi als ideaal, is een schoone droom misschien, maar óók niet méér dan dàt; het is eene utopie en zal dat steeds blijven. De menschen immers - zoo redeneeren zij niet onverstandig - zijn nu eenmaal niet gelijk, nòch in smaak, noch in verstand, willen, gevoelen en wat ook. En wat zou er nu van de socialistische gelijkheid terecht moeten komen? Immers niets. Na eenige dagen zal de ongelijkheid weer even groot, zoo niet grooter zijn, dan ooit te voren. De leiders.... Ja, vooral de leiders. De storm-zaaiers, volks-bedriegers, eerzucht-duikelaars, baantjes-jagers. De ervaring en menschen-kennis weerhoudt zoovelen, die er overigens niet vijandig tegenover staan, van toenadering tot het socialisme. En zij wijzen op een Robespierre, een Briand. Zij toonen ons, hoe steeds de z.g.n. leiders de misleiders bleken te zijn van het Volk dat voor hen de moeilijkheden hielp uit den weg ruimen, dat hen hielp te komen tot macht en aanzien. En zeer zeker, zij die zoo spreken hebben gelijk. Want, niet waar, welk rechtschapen mensch voelt niet zijn verontwaardiging en toorn rijzen bij het zien hoe daarginds, in Frankrijk, een renegaat als BriandGa naar voetnoot*)) thans als de omgekochte handlanger der bourgeoisie heftiger tegen zijn voormalige medestrijders, die hem op het kussen hielpen, te-keer gaat dan de meest-verwoede reactionair. Maar juist deze sprekende voorbeelden overtuigen de anarchistische socialisten méér dan ooit van de waarheid der bewering, dat géén regeering ooit regeerde in het belang en tot heil van het gansche volk, maar in het be lang van hen die de macht in-handen hebben, terwijl het geregeerde volk misbruikt en geëxploiteerd en uitgezogen wordt om de belangen van die enkelen te dienen; dat tenslotte de edelste regeerings-man van nòg zoo goeden wil, vastligt aan de boeien van kapitalistisch belang dat àlles beheerscht en regelt; dat zijn goedwillen onderdrukt en op allerlei wijzen belemmerd wordt door de sleur van ambtenarij. Niet dus om de ééne regeering te doen vervangen door de andere zijn wij revolutionairen - dit zou een domheid zijn als den éénen dief het achterhuis uit te gooien en den tweeden het voorhuis in te halen - neen, om de Menschheid te bevrijden van alle regeeringsdwang, - om eene Maatschappij te vormen van Menschen, fiere, vrije menschen, zèlf-handelend en zèlf-denkend. Dit echter lijkt onzen socialisme bestrijders wel de belachelijkste en onmogelijkste aller wenschen! Och kom, zoo glimlachen zij ongeloovig, wat zou dáárvan terecht moeten komen; dieven en moordenaars zouden den boventoon voeren; de sterken zouden de zwakken verdrukken; de luien zouden profiteeren van de arbeidzaamheid der vlijtigen. Aldus luidt het m.i. wel wat voorbarig en oppervlakkig oordeel dezer onheilsprofeten. Vrijheid? Kom er hun niet mede aan boord: integendeel, zij meenen dat het volk, de stompzinnige massa, tucht nóódig heeft, strenge tucht. Gelijkheid? Hoe zou men die willen handhaven? Oók die kan niet bestaan, meenen zij. | |
[pagina 42]
| |
Gelijkheid.
Wat is gelijkheid, of liever, wat verstaan wij eronder? De gelijkheid, zooals de overigens vaak zéér geestige, echter hierin echter ietwat flauw-grappige Jerome K. Jerome ons die schildert in één zijner schetsen, waarin ook hij tracht de gelijkheidsidée te bespotten en belachelijk te maken, door haar n.l. voor te stellen als een streven naar gelijkheid in kleeding, van houding, kleur van haar enz.? Deze voorstelling lijkt mij echter wat àl te naïef en de weerlegging ervan overbodige woordverspilling. Maar wàt dan? Allereerst zij hier dan opgemerkt, dat, waar er gesproken wordt van socialistische gelijkheid men natuurlijk hiermede niet bedoelt het pogen de menschen gelijk te maken in aanleg, smaak, gevoelens, ontwikkeling, kortom, een maatschappij te vormen van menschen die het allen roerend met elkander ééns zijn, die allen in dezelfde richting werken en streven enz. Neen, geestelijk zullen de menschen steeds ongelijk zijn: er zullen altijd zijn slimmen en dommen, denkenden en niet-denkenden, laag-bij-de-grondsche en hooger-gestemde geesten. Naar deze soort van gelijkheid dus zal geen socialist streven, aangezien zij onverdraaglijker zou zijn dan de ongelijkheid welke zij zou hebben vervangen. Maar de gelijkheid der socialisten zal zijn de economische gelijkheid. Stellen wij ons het leven-van-thans in deze maatschappij voor als één groote wedloop om het Geluk: d.i. de bevrediging van materieele zoowel als van geestelijke behoeften. Wat zien wij nu? Dat het daarbij eerlijk en kameraadschappelijk toegaat? Dat de sterken tegen de sterken loopen, de zwakken tegen de zwakken, de kleinen tegen de kleinen? In één woord: dat de kansen gelijk zijn? Beginnen zij gelijktijdig? Neen. Er zijn sterken, zwakken, kleinen, grooten, dommen en slimmen. De slimmen ‘smokkelen’ en zijn reeds een heel eind gevorderd als de dommen - die het bedrog niet bemerken - pas beginnen. De sterken verdringen de zwakken, de grooten streven de kleinen steeds méér vooruit. - Er zijn er, die hijgend van vermoeienis achterblijven en straks, in de wilde jacht der achter hen komenden, onder den voet geloopen en vertrapt worden. En hoe méér er vallen, hoe ruimer de kansen voor hen die op de been bleven, die zich staande wisten te houden. De één z'n dood, de ander z'n brood. Doch onze verontwaardiging stijgt ten-top als we ontwaren hoe daarginds, op een veilig-afgeschoten plekje velen zich bevinden, die heelemaal niet geloopen hebben en toezien hoe anderen zich afbeulen en omkomen terwijl zij zich intusschen verzadigen aan een welvoorziene disch. En zij, die het hardst geloopen en het meest anderen getrapt hebben mogen zich te-goed-doen aan de hun toegeworpen brokken die overschieten van de tafel der welgedane toeschouwers, die op hun plaats schier onbereikbaar zijn. Misschíen, ja, zal een enkele der slimsten of sterkeren of meest-onmeedoogenloozen bij hen mogen aanzitten in .t vervolg... maar de meesten blijven achter het rasterwerk en huichelen en bidden en smeeken om een brok, - waarvoor zij dan nog maar al te vaak allerlei menschonwaardige kunstjes moeten vertoonen om den heeren aangenaam te zijn en hen te doen lachen. Wat zoo goed en gezond moet zijn na een overdadigen maaltijd. En daarginds op de baan liggen de zwakken en verduwden, ‘hongerend en dorstend naar gerechtigheid.’ Hiermede nu meen ik een getrouw beeld te hebben gegeven van de maatschappij waarin wij leven. Zij, die daar veilig op een afgeschoten plekje zich verzadigen aan alles wat de aarde te genieten oplevert, zonder dat zij daarvoor hebben behoeven te werken - dat zijn de rijken. Zij, die al bedelend en huichelend en kruipend zich nog met de afgevallen brokken en kruimels mogen verblijden - de loonslaven. En zij, die alles-ontbeerend daar nederliggen op den weg des levens, vertrapt en verstooten en doodelijk gewond: dat zijn de armen, de paria's, de ellendigen die 's winters de gevangenissen tot den nok vullen; die 's zomers slapen onder bruggen en op banken; wier noodkreten zich vereenigen tot één vloek over zulk een maatschappij; wier leven eindigt met een sprong in 't donker, kille water der rivier. Ieder, indien onbevooroordeeld, zal toegeven dat de hierboven beschreven toestand er een is van schandelijke, schreeuwende ongelijkheid die meer dan beschamend is voor hen die dit ‘ordelijk’ noemen of ‘naar Gods wil’ en tevens volop ervan profiteeren. Deze on-gelijkheid te doen vervangen door gelijkheid: dat willen de socialisten. Gelijk Recht voor allen: dat is het recht op grond, productiemiddelen, en products-verbruik, - en gelijke plicht voor allen: d.i. de plicht te arbeiden en mede te werken aan de algemeene welvaart.
De Luien.
- Maar de luien dan, zij die niet willen werken en toch óók leven moeten. Indien de leuze: Vrijheid en Broederschap geen holle fraze is, kan men hen toch nòch dwingen tot arbeid, nòch brood weigeren.’ Allereerst mag haar of hem die deze vraag doet, wel geantwoord worden met het stellen van de wedervraag: eilieve, wat maakt gij U thans bezorgd over de luien in de socialistische maatschappij, terwijl gij geen aanstoot neemt aan de luiheid der rijken in deze kapitalistische? Want, nietwaar, in deze maatschappij zijn de rijken de parasieten die niet werkenGa naar voetnoot*) en nochtans zich van geen genot behoeven te spenen. Wachten wij ons er echter voor hun dit niet-werken kwalijk te nemen. Onredelijk toch zou het zijn arbeid te verlangen van hem die nimmer heeft leeren arbeiden, althans niet nuttigen arbeid te verrichten, en daarentegen schouwburg- en concertzaal-bezoeken, theevisites maken, sociteit plakken, wandelen, reizen en altijd-zich-ziek-gevoelen als de bij uitstek geschikte ‘bezigheden’ heeft leeren | |
[pagina 43]
| |
kennen, terwijl hij den arbeider leerde beschouwen als geschapen om voor hèm te werken - zooals ik eens eerlijk hoorde erkennen door een rijke dame: ‘het volk is er om voor ons te werken; het is ergerlijk dat het tegenwoordig zoo brutaal wordt: met de zweep moest het geregeerd worden, zooals de slaven vroeger.’ Eigenlijk zijn dezulken diep te beklagen, aangezien een leven zónder arbeid, geestelijke of lichamelijke, moet voeren tot een steeds-zich-onvoldaan-en-ongelukkig-gevoelen. En het is dan ook merkwaardig te zien hoe zij, die zich letterlijk vervelen, gaan trachten zich ‘nuttig’ te maken, naar bezigheid letterlijk snakken en die zoeken. En hierdoor komen wij vanzelf tot de conclusie, dat luiheid geen eigenschap is den mensch aangeboren, doch aangeleerd. Arbeiden immers is den mensch een natuurlijke behoefte. En daar er in de socialistische maatschappij armen nog rijken zullen zijn, doch slechts menschen zullen leven die den arbeid als het hoogste recht en de hoogste plicht hebben leeren beschouwen terwijl zij hun kinderen hierop voortdurend zullen wijzen, zullen er óók geen luien zijn. Luiheid zal worden een woord dat zijn beteekenis verloren heeft. - Het komt mij eigenlijk eene dwaze, ongerijmde veronderstelling voor dat menschen per-sé zullen weigeren te arbeiden om hun leven te slijten in lediggang. Want wat is ellendiger voor hen-zelf dan dat? - Zóó zij er echter zullen zijn, dan zullen die weinigen een zorgvuldige geneeskundige behandeling verdienen, want nogmaals: een goede gezondheid brengt mede: lust tot arbeiden. Het is juist weer de vloek dezer kapitalistische maatschappij die Luiheid kweekt, met de noodzakelijk daarop moetende volgen lichamelijke en geestelijke achteruitgang, de verbastering en ontaarding: Luiheid bij de rijken die niet behoeven te werken en het niet kunnen, omdat zij het niet geleerd hebben; en werkloosheid onder de nijvere arbeiders die niet mogen werken, omdat zij op-straat gezet worden door wraakzuchtige patroons, die hun hun strijd voor lotsverbetering kwalijk nemen, - òf evenmin kunnen werken, daar de machines hun het werk grootendeels uit de handen nemen. Den patroons is het onverschillig of, er door machines of door menschen voor hen geproduceerd wordt: zij nemen wat hun het voordeeligst voorkomt. En hoevele menschen zijn er niet, wien de arbeid een vloek is, omdat zij zich ziek gevoelen naar lichaam of geest, die echter tòch maar voort moeten, steeds voort, gedreven als zij worden door de onverbiddelijke honger-zweep, - zóólang tot te-vroeg de dood hen opeischt en hun plaats met vreugde wordt ingenomen door andere stumpers, óók snakkend naar brood. Men moet te midden van deze ellende leven, men moet haar zèlf gevoèld hebben, om naar het einde ervan te verlangen. Maar het einde is nabij. Het bewustzijn ontwaakt.
Plebs-regeering? De groote vreeze óók is die voor de slechtwillende meerderheid, voor het ‘losgelaten grauw’, het ‘plebs’, dat immers niet anders zal willen dan zich bedrinken, moorden en stelen? En de groote fransche revolutie moet als afschrikwekkend voorbeeld fungeeren om deze bezwaren te steunen. - Vergeten en miskennen wij echter niet de zegenrijke gevolgen die deze revolutie bracht en waarvan wij thans profiteeren. En het wordt dan ook niet meer ontkend door de meest-conservatieve geschiedschrijvers dat deze revolutie (die geen socialistische revolutie was) hoe bloedig en verschrikkelijk zij overigens ook geweest moge zijn, een noodzakelijke uitbarsting was, die volgen moest, nadat het volk de oude wetten ontgroeid en de heerschende wan-toestanden van adel-rechten en burger-plichten moede was. Ondanks de bloedige, verschrikkelijke tafereelen, tijdens de fransche revolutie afgespeeld, kunnen wij haar noodzakelijkheid niet ontkennen, nòch het goede dat er uit voortvloeide. Bovendien mogen zij, die, niettegenstaande dit alles de revolutie blijven verfoeien en den revolutionairen socialisten telkens verwijten naar een herhaling ervan te verlangen en die te prediken, niet vergeten dat de oorlog, welke zij toch wèl nuttig of te verschoonen achten, véél meer menschen-offers eischt dan een revolutie, - terwijl de eerste steeds gevoerd wordt in het belang van enkelen en eene revolutie steeds is een streven naar een rechtvaardiger vorm van maatschappij: lucht en licht te brengen op muffe zolders en in duffe kelders. - Hun, die zich zoo bevreesd en bezorgd maken over het geweld en de overheersching van het ‘plebs’, zij echter opgemerkt, dat zij dan waarschijnlijk van de veronderstelling uitgaan, dat wij thans niet leven onder de regeering der kwaadwillende sterkeren, maar onder die van de ‘besten en edelsten’, - welke veronderstelling wel eenigszins van naïeviteit getuigt. Openen zij hunne oogen, dan zullen zij ontwaren dat juist het tegendeel waar is: dat inplaats van de besten steeds de slechten regeeren. Zie slechts het politieke en diplomatieke geknoei en gehuichel, schier overal. Plebs, - welke beteekenis hechten wij aan dit woord? De liederlijken, de gemeenen, de geweldenaars, de moordenaars. Maar treffen wij die niet juist altijd aan onder de regeerende klasse, niet minder in elk geval als onder de armen? - Zal een regeering, welken vorm zij ook moge hebben, ànders kunnen bestaan dan onder bescherming van het geweld, het gehuichel, het geknoei, den leugen? Immers neen! En mogen wij niet alle liegende, bedriegende, huichelende, geweld-uitoefenende lieden, hoe ontwikkeld zij ook mogen zijn, of tot welke klasse zij ook behooren, rangschikken onder het plebs? - En hiermede vervalt dus het plebs-argument tegen het socialisme. Denken wij verder hierover na, dan zullen wij tot de conclusie komen, dat er in de socialistische maatschappij geen plebs (althans niet in de beteekenis van ‘grauw’) meer gevonden zal worden, na een eeuw van socialisme; de oorzaken immers zullen zijn opgeheven; het zal niet meer noodig zijn, dat er gehuicheld, gestolen en gemoord wordt zooals in onze maatschappij. En er zullen dan ook geen slavenzielen meer zijn, | |
[pagina 44]
| |
die thans gekweekt worden in scholen en kerken; door regeering en patronaat. Volmaakt is de mensch nog niet en dat zal dus ook de Toekomst-maatschappij niet wezen. Maar hiervan zijn wij overtuigd, dat er minder gemoord en gestolen zal worden dan thans. Massa-moord, massa-diefstal en massa-bedrog zullen uit den weg geruimd zijn. De Socialistische maatschappij, in tegenstelling met de kapitalistische, zal zijn een maatschappij waarin Vrede, Arbeid, Welvaart, Fierheid, Solidariteit, Ontwikkeling en vrije ontplooing van talent, Waarheid, kortom: Geluk en Recht voor allen geen ijdele klanken zullen zijn.
EEN VRIJE SOCiALIST. |
|