De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdI.Ik kwam onlangs terug uit Parijs; zoodat het geen wonder is dat, vervuld van wat ik hoorde en zag, ik spreek van het theater. Misschien echter verwondert het wèl een beetje aan mijn lezers, dat juist het fransche theater mij de gedachte aan zedelijke opvoeding in de pen geeft. Wij zijn 't immers zóó gewoon juist van fransche tooneelschrijvers kluchten en minnarijen van dikwijls meer dan equivoque genre onder de oogen te krijgen, dat wij aan hun arbeid speciaal en vóór alles verbinden een voorstelling van ‘onfatsoenlijkheid’ - en erger. 't Ongeluk is misschien, dat men ten onzent bij voorkeur juist zulk genre vertaalt en opvoert, en dat óók de fransche troepen, die bij ons komen spelen, voor ons een répertoire meebrengen, bestaande niet uit hun beste, maar uit hun meest-op-het-effect berekende stukken (en daarbij bedoel ik een effect van een dubbelzinnig genre). Want het feit is zoo, dat van de beide stukken, die op het oogenblik, waarop ik in Parijs was, in Parijs trek-stukken waren bij uitnemendheid, een hóógst-opvoedende, zedelijke kracht uitgaat, hoe verschillend ze ook zijn, naar den inhoud, het eene een ‘feérie’ van den filosoof Maeterlinck, zonder iets dat zweemt naar verliefdheid of liefde, het andere een stuk wreed realisme uit de demi-mondaine-wereld, van den zoo dikwijls ten onrechte m.i. van immoraliteit beschuldigden Henry Betaille. Opgevoed in orthodoxe kringen, in calvinistische omgeving, waarin het theater werd verafschuwd en veroordeeld als uit den duivel, heb ik steeds gehoord, van kind-af, de geheel ongerechtvaardigde beschuldiging tegen het tooneel: ‘Het leidt tot onzedelijkheid, omdat de stukken die men opvoert onzedelijk zijn’, en een in orthodoxe kringen veel verspreid boekje: ‘Mag een Christen in de Comedie’, haalt allerlei voorbeelden aan om de stelling te bewijzen, dat het comediespelen onvereenigbaar zou zijn met het leven van een waarlijk | |
[pagina 840]
| |
godvruchtig mensch. M.i. geheel ten onrechte; ik ben meermalen in den schouwburg gebracht in een veel èchter-godsdienstige stemming door het prachtig spel, of door een of ander meesleepende scène, dan in de Kerk, onder het gehoor van een niet met redenaarsgaven bedeeld, eentonig-voortzeurend predikant, die zijn tekst uitrekte als een kokinje. - Alles hangt echter af van den inhoud van het stuk, en het is jammer genoeg, dat trekstukken zoo heel dikwijls -, vooral in ons land, - gelijkluidend zijn met onbeduidende prullaria, waarvan de clou is een of ander liefdeshistorietje van immoreelen aard, terwijl de wezenlijk-mooie stukken worden gespeeld voor leege zalen, en dientengevolge niet op het repertoire kunnen blijven. Geen enkele criticus heeft indertijd den moed gehad dien ik had, - in mijn Telegraaftijd in Amsterdam - van met allen mogelijken nadruk te protesteeren tegen een opvoering (op de meest platte wijze) van het Fransche gemeene ding: De Huwelijksnacht, welke opvoering avond aan avond de meest-volle zalen trok. Mijn heftig protest legde overigens de Telegraaf-redactie geen wind-eieren, want het nommer is in honderden extra-exemplaren verkocht, en dat bewijst alweder hoe de moed eener overtuiging veel méér instemming vindt dan men zoo oppervlakkig, uit vreesachtigheid, denkt. Echter, daar staat tegenover dat ik aan de opvoedende kracht van een waarachtig goed-gedacht en goed-gespeeld theater-stuk even beslist geloof als aan den verderfelijken invloed van zeker soort vuiligheidjes, die m.i. de politie even onverbiddelijk moest verbieden als het tentoonstellen van onzedelijke platen, of dito boeken, of wat ook van dien aard. - L'Oiseau-bleu, van Maeterlinck, in zijn subliemen eenvoud van conceptie, avond aan avond stormachtig toegejuicht door een zóó verwend en, men mag wel zeggen, verdorven publiek als het Parijsche high-life, is wèl een bewijs, hoe de meest-blasé wereldling nog vatbaar is voor het overweldigende van wáre schoonheid, van wezenlijk levens-begrijpen, indien dat hem slechts wordt bijgebracht in een voor zijn verfijnd oog en oor passenden kunstvorm. - Neen, verwacht niet van mij dat ik U de volmaakte bekoring van Georgette Leblanc's meesterlijke wedergave van het werk van haren echtgenoot zal vermogen te schilderen. Men moet zelf geweest zijn in het theater Réjane, men moet met eigen oogen gezien hebben die imposante verschijning van ‘de Nacht’, in het even waardige als elegante zwarte kleed, of het alle beschrijving van lieflijkheid te boven gaande tafereel van le Royaume de l'Avenir, met die tallooze licht-blauw-gekleede heel-kleine kinderen, wachtend totdat de Tijd hen de poorten naar de Aarde opent, om zich een denkbeeld te kunnen maken van de ontroering, die door mijn voor wezenlijke schoonheid zoo ontvankelijke ziel ging, toen het mij gegeven werd dit meesterwerk te aanschouwen. Waarover ik het hier wil hebben is daarom dan ook niet zoozeer over de boven allen lof verheven mise en scène, of over de prachtige costumes, of over het meesterlijk spel van Tytyl (de dwerg Delphin) en van Myltyl (een klein meisje), dan wel over den inhoud op zichzelf, over die zoo innig-waar-gevoelde, en toch zoo weinig in praktijk gebrachte levensbeschouwing, dat wij het geluk: l'Oiseau-bleu, in ons-zelf, in ons eigen thuis, hebben, indien wij niet te blind waren om hem te zien, en daardoor steeds in de verte, en dientengevolge vergeefs, hem gaan zoeken. - Dit, deze eenvoudige levenswaardigheid, voert ons Maeterlinck voor in allerlei verschillende tafereelen, wanneer de twee kinderen, geleid door het Licht, Georgette Leblanc, achtereenvolgens bezoeken het land van de Herinnering (le pays du Souvenir), waar zij hunne doode groot-ouders en gestorven broertjes en zusjes terug vinden, dat der Toekomst, (le Royaume de l'Avenir), het rijk van den Nacht, het Kerkhof, het land der Vreugden enz., totdat zij eindelijk den blauwen vogel vinden thuis, om hem te zien wegvliegen als ze hem àl te na willen bekijken. Men moet de diepe gedachte, verborgen in dit zoo eenvoudig, niet eenmaal nieuw gevonden sprookje lezen, en in zich opnemen, om zich rekenschap te geven van de oneindige schoonheid van Maeterlinck's werk. Daar is b.v.: Le pays du Souvenir! Het Gordijn gaat op, en gij ziet de slapende grootouders, rustend tegen elkander aan, maar gewekt ineens tot opnieuw leven, omdat zij voelen dat hunne kleinkinderen aan hen denken. Niets is m.i. roerender van teederheid, dan wat de auteur hun in den mond legt: ‘Wij dooden sterven niet, zoolang gij levenden slechts aan ons denkt. Telkenmale als gij aan ons denkt, gij, die op aarde nog zijt, roept gij ons daardoor wakker.’ - Van dergelijke teeder-schoone denkbeelden vloeit het geheele werk over. Wanneer Tytyl en Myltyl in het land der vreugden komen treedt hun een bevallige kleine fee tegemoet: ‘Bonjour Tytyl.’ - En het kind zegt ver- | |
[pagina 841]
| |
wonderd: ‘Hoe kent gij mij?’ waarop de fee lachend antwoordt: ‘Maar Tytyl, ik ben altijd bij U, altijd,’ en zij roept de andere feeën erbij, en allen lachen, en vertellen hem, hoe zij hem steeds omringen, zonder dat hij het weet, omdat hij te blind is om hen te zien! ‘Ik’ zegt de eerste fee - ‘Ik ben het geluk van de goede gezondheid,’ ‘En ik’ - vertelt een andere, ‘Ik ben het geluk van het schoone te kunnen waardeeren.’ ‘En ik’ - legt een derde uit ‘Ik ben het geluk van de blauwe lucht.’ - Maar er komen nog vele andere óók: ‘Het geluk van elkaar lief te hebben.’ ‘Het geluk van alles te begrijpen.’ ‘Het geluk der onwetendheid.’ Eindelijk, volgt heel teer heeft hier Maeterlinck een van de mooiste levensdingen gezegd, - ‘Het reinste geluk van alles. Het geluk der moederliefde.’ - Tytyl en Myltyl zien hier hunne eigene aardsche moeder, maar verheerlijkt tot een ideaal, tot datgene wat de moederliefde is in zijn eigenlijken, hoogsten, volmaaksten vorm. Ik vraag U, heb ik geen gelijk, wanneer ik zeg dat er een opvoedende kracht uitgaat van een stuk, dat zulke reine, hooge, voor elkeen bereikbare idealen verheerlijkt, en dat in staat is avond aan avond een publiek te trekken, gewoon aan het meest verfijnd kunstgenot, aan de meest uitgezochte lekkernijen op het gebied van kunst, ja, dat het vervoert tot extase, ontroert tot tranen bijna. Zeker, men moet een Maeterlinck zijn, om zulk een onsamengesteld, bijna kinderlijk gegeven aldus in elkaar te kunnen zetten, dat het deze niet te beschrijven machtige uitwerking heeft op de aanschouwers, zoowel als op de lezers. En zeker komt, wat het aanschouwen betreft, een groot deel toe van de eer aan zijn begaafde vrouw, Georgette Leblanc, die, zoo als men weet, met een geheel Parijs in verbazing zettenden ijver, en dito toewijding, den voor deze opvoering noodige kleine kinderen heeft weten hunne rollen te doen instudeeren, die zelve de costumes heeft geteekend, en die, als ‘La Lumière’, hare rol van leidsvrouw van Tytyl en Myltyl vervult met zulk een talent niet alleen, maar ook met zulk een toewijding en liefde, dat zij zonder twijfel voor een groot deel oorzaak is van het eclatante succes, beschouwd alleen uit het meer oppervlakkig oogpunt van den gewonen theater-bezoeker, die enkel gaat zien om de bijzondere costumes, die van ‘het Brood, van de Melk, van de Suiker, van den Hond, van de Kat, van den Nacht, etc., of om het buitengewone van le Royaume de l'Avenir, met al de in het blauwgekleede snoezige kindertjes, of om het inposante tafereel van den geheimzinnigen vijandigen Nacht. Hetgeen alles niet wegneemt echter, dat er een machtige geheimzinnige bekoring moet uitgaan van den inhoud als zoodanig, wanneer die vermag een zoo eenvoudig gegeven als dit zóó boeiend te maken, dat zelfs geen enkele liefde-scène, - om van dubbelzinnige gezegden niet eens te spreken - noodig was om avond aan avond de zaal van het theater Réjane te vullen met al wat Parijs telt aan literaire zoowel als mondaine grootheden, neven, op de goedkoopere rangen, midinettes en eenvoudige burgers in dichtgedrongen reien. Vandaar dat ik dit artikel betitelde ‘de opvoedende kracht die er uitgaat van het theater’, omdat ik overtuigd ben hoe niemand van het aanschouwen van Maeterlincks feeerie naar huis kan gaan, zonder er goede, mooie, opwekkende gedachten van mede te nemen. Leert het ons geen mededoogen met onze afgestorvenen, dat tafereel van het land der Herinnering? Leert het tafereel van den Nacht ons niet het geheimzinnig verband dat er bestaat tusschen ons en het onzienlijke, onbegrepene? En dan het land der Vreugden! O, hoeveel minder gezucht, en geweeklaag, en zegen méér zou er zijn in zoo menig leven, indien wij allen er wat meer bij stilstonden, dat zoovele levensvreugden ons omringen: de goede gezondheid, (dikwijls niet gewaardeerd, juist door die haar bezitten), de heerlijke natuur, de schoonheid der dingen, wat niet al, waarvan wij kunnen genieten, en het niet doen. - - Om van het land der toekomst niet eenmaal te spreken, want al die kleine, nog ongeboren wezentjes, die ieder hunner met zich ter wereld brengen een of ander doel waarvoor zij bestemd zijn - zegt niet de Tijd tot hen, dat zij niet zonder iets, wat dan ook, naar de aarde mogen vertrekken, - zij wekken in U een begrip van zóó grooten eerbied voor het geheimzinnig lot, het onbekende, waarvoor wij allen ons hebben te buigen ten slotte in zwijgend niet-begrijpen, dat U het morrend: Waarom op de lippen versterft. Er zullen er zijn misschien die, dit lezend, zullen denken: Kinderachtigheid; goed voor sentimenteele vrouwen; mij zou zoo iets niet kunnen boeien! Ik herhaal, ik geloof dat zij, | |
[pagina 842]
| |
die, als ik, gezien hebben, er anders over zullen denken. Intusschen juist voor dezulken wilde ik vertellen van l'Enfant de l'Amour van Henry Bataille, van de evenzeer opvoedende kracht, die er m.i. uitgaat van een tooneelstuk, in geheel tegenovergestelden geest geschreven als dat van Maeterlinck, even realistisch als het zijne idealistisch is van conceptie, evenzeer doortrokken van liefde-scènes en passie, en zelfs ván, volgens de moraal, ‘onfatsoenlijke’ liefde, als dat van Maeterlinck ontbloot is van al wat zweemt naar iets van dien aard. Henry Bataille heeft een onderwerp aan geroerd, zoo kiesch, zoo gewaagd, maar zoo dagelijks voorkomend helaas, dat een meesterhand noodig was als de zijne om het te maken tot iets subliems! Ik hoorde iemand zeggen, toen wij de zaal verlieten: ‘Die man, die zóó schreef, moet zelf stellig een goed mensch zijn; dat kan niet anders.’ - Mij dunkt, hier hebt gij reeds een bewijs vóór zijn stelling, dat er van zulk werk een zedelijke kracht uitgaat, indien het publiek niet anders kan dan ervan overtuigd zijn, hoe de auteur-zelf die zedelijke kracht moet bezitten, om zóó te kunnen schrijven en denken, als hij doet in l'Enfant de l'Amour. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. (Slot volgt.) |
|