meer verdriet, ze gunde, gunde hem 't zoo 't groote - groote geluk. Ze bad in stilte tot haren God of Hij haar gebed wilde verhooren, een vragen om een kind....
En 't werd verhoord.
Op een mooien zonnigen dag zag ze haren dokter verschijnen, dien haar zou zeggen of er iets te hopen viel. En ja - na een klein onderzoek vroolijkte z'n stem door de stille kamer. ‘Ja Mevrouw - ja’.
Ze sprong op, was zóó dankbaar, haar man kon zich niet uiten, hoe zou hij in woorden z'n gevoel vertolken.
Nu kwam er een tijd van drukte, zorgen voor 't kleine goedje, en welk een verrassing en blijdschap als er telkens weer een pakje van buiten kwam; lucht-teer wit goedje in rozig of blauw dun vloei gepakt, zachte kanten en strikken lagen als rein-witte sneeuw-vlokjes en 't licht-kleurige van dun papier.
Hoe klein, hoe in-klein was alles toch! En heel kleine mouwtjes werden netjes uitgespreid tot man-lief thuiskwam, alles bewonderde hij mee, 't was nu reeds iets feestelijks in huis.
Toen - de aankomst van de wieg. Alles roomkleurige tulen kant. Zoo téér, zoo téér. Keurig werd ze ingepakt tot de groote gebeurtenis plaats zou hebben. Een sneeuw-wit kinderledikantje werd geplaatst naast 't bed van de a.s. jonge moeder, zij en haar man hadden 't gekocht; een wit neteldoeksch gordijntje met kant omzoomd hing sierlijk eromheen, de zijkanten opgenomen door hemelblauw soepellint en boven aan de nok was een luchtig groote strik bevestigd.
Een blauw satinet dekentje met zacht zwanendons gevuld voltooide 't geheel, ook dat had haar man mee uitgezocht, een sneeuwwit kussen en lakentje met keurig feston omzoomd staken helder af bij 't blauwe van 't dek.
Eens op een mooien lentemiddag, de natuur jubelde daarbuiten, 't jonge groen ontsproot uit de zwellende knoppen, stond zij voor 't bedje en legde een wit négligétje van dunneteldoek met lichtblauw babylint in 't bedje; de kleine mouwtjes keurig uitgespreid, 't halsje zóó op 't kussen als 't later zou liggen wanneer 't kindje daar was.
En toen 't kleine lijfje daar zoo lag, de mouwtjes op 't dek, zag ze reeds de kleine knuistjes uit die fijne kleertjes komen, zag ze een klein rond kopje op 't kussen en - toen vouwde ze in groote dankbaarheid haar handen en fluisterde ‘God - mijn God - ik dank U dat dat me wacht’ - 't Moedergevoel ontwaakte nu bij haar.
En - later nam ze een nachtponnetje uit de kast en hield dat zóó op haar arm alsof 't kleintje er al in was. Ze bekeek zichzelf in den spiegel hoe 't staan zou, zij als moeder en 't kindje in haar arm.
O, 't zalig aanstaand moedergevoel, 't was nu niet meer alléén om haar man dat ze blij was, neen, zìj gevoelde nu ook tenvolle 't mooie ervan.
En tòch - ze wist immers nog niet wat 't zou zijn moeder te zijn, ze hoorde wel van 't wonderlijk mooie oogenblik als 't kindje daar was.
En - zóó in volle afwachting en illusie, een zonnig blij iets in haar, leeft ze voort, hunkerend naar 't oogenblik dat 't kindje naast haar ligt en haar man als vader bij 't bedje staat, de oogen gericht op 't wezentje van haar en hem beiden, ze verlangde naar 't oogenblik dat hij haar zou begroeten als ‘moeder’ van ‘zijn’ kindje.
Is er iets verheveners denkbaar?
Voor deze twee, neen.......
HOOPVOL.