verontschuldigend.... ‘Moeten we nog niet opstaan?’
‘'t Is pas zes uur; nog veel te vroeg! Dan ben je al moe, vóór je de deur uitgaat!’
Vleiend strijkt hij met zijn handje over den deken en héél zacht, alsof hij bang is dat iemand anders het zal hooren, fluistert hij: ‘Dan bij U?’
Wie zou zulk een blik en stemmetje kunnen weerstaan! Ik zeker niet!
‘Kom dan maar!’
En met een kreet: ‘O heerlijk!’ werkt hij zich over den rand van mijn ledikant heen, om lachend naast mij neer te ploffen! Als een aal wringt zijn lenig kinderlijfje zich dan door de kleinst mogelijke opening van het dek heen, om zich, verkneukelend van pret, tegen mij aan te vlijen.
‘Maar stil liggen, Max,’ vermaan ik! ‘anders moet je naar je eigen bedje terug!’
‘Nou, òf ik!’ pocht hij. ‘Maar we kunnen toch wel eens samen praten!’
‘Ja, dat kunnen we!’ Of liever hij! Mijne oogen hebben telkens neiging, weer dicht te vallen, doch dan word ik dadelijk aan mijn plicht herinnerd. ‘U luistert niet eens!’ is het dan! of: ‘Maatje, ik vraag al driemaal iets, en U zegt telkens maar zóó! Toe doe uw oogen nu open, als ze dicht zijn, ziet U er niets aardig uit!’
Half lachend, doe ik een heldhaftige poging om mijn oogen wijd open te zetten, en te hoùden, wat me zeker goed gelukt, want Max schatert het uit!
Halt zeven slaat de klok! Max richt zich overeind:
‘Nu moeten we toch zéker op. O maatje, als ik anders eens te laat kom!’
Zijn ongeduld is tot aan de uiteinden van zijne teenen merkbaar, van stil liggen is geen sprake meer, en dus neem ik maar een kloek besluit: ‘Een, twee, drie, er uit, Max!’
Wat zijn die kousjes vlug aan, en hoe bereidwillig draait hij bij het aankleeden op mijn wenken! Praten kan hij natuurlijk even goed, iets, wat hij ook zelden nalaat; en nu is zijn hoofdje ook zóó vol van de gewichtige gebeurtenis, die hem wacht, dat hij er uiting aan geven mòet! De school! Hij heeft hem alleen nog maar van buiten gezien, en de laatste weken is het telkens zijn wensch, er langs te mogen gaan!
‘Moet ik dan die deur in, Ma, en kom ik dan achter die ramen te zitten? O, ziet U eens, er staan plantjes voor het raam, en een fleschje met bloemen! Nemen ze die mee? Dan mag ik zeker mijn zonnebloem wel eens meenemen?’
Eens ging de school juist uit, en verspreidden de kinderen zich, als een losgelaten zwerm, joelend en juichend over de straat! Met schitterende oogen, maar toch ook nadenkend, stond hij er naar te kijken.
‘Wat leuk! Later doe ik ook mee, roovertje, of wildeman! Maar vechten, zooals die daar’: hij keek afkeurend naar een paar bengels, die elkaar geducht in het haar zaten: ‘heusch, dat zal ik nooit doen!’
Ik glimlach, als ik aan zijn ernstig gezicht van toen denk: de tijd zal niet ver meer af zijn, dat hij met gloeiende wangen, zonder pet, of de mouw half uit zijn blouse gescheurd, aan zal komen rennen: welke Hollandsche jongen komt er zonder kleerscheuren af, als hij met zijn makkertjes ravot?
Tegen den tijd, dat we anders beginnen te ontbijten, zijn we nu al bijna klaar. Wonderlijk rustig blijft hij op zijn' stoel zitten, happend en slikkend; een groot verschil met andere morgens, als hij zich, onder de hand, telkens van zijn zetel laat afglijden. ‘Ik heb den tijd,’ denkt hij dan zeker; maar nu weet hij, dat hij bijtijds klaar moet zijn, en ieder oogenblik draait hij zijn hoofd om naar de pendule op den schoorsteenmantel. Zijn tasch, teeken zijner nieuwe waardigheid, ligt klaar, en ofschoon we hem gisteren wel driemaal hebben nagezien, toch moet de griffeldoos en sponsendoos er weer uit, om nog eens te kijken, of alles in orde is.
‘Drie griffels, een potlood, een gom, twee pennen,’ halfluid somt hij zijn schatten nog eens op. Dan maakt hij, na een weinig moeite, het stijve riempje dicht, en zegt:
‘Als de groote wijzer op de zes stond, moesten we gaan, hebt U gezegd! hij staat nu al op de vier: zet u nu Uw hoed op?’
- De zon is schuil gegaan: somber en dreigend staat de lucht, als ik met hem aan de hand het huis verlaat, doch dat heeft geen invloed op zijn hoopvolle, blij verwachtende stemming. Juist gaat, eenige huizen verder, een groote, bruine deur open, en twee kleine meisjes komen naar buiten. Max laat dadelijk mijn hand los, en holt vooruit. ‘Ro, Bè, gaan jullie ook?’ Wij, Moeders, glimlachen eens tegen elkaar over zijn enthousiasme, en de kleine stoet stelt zich verder in beweging, de drie kinderen