De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeschouwing.Een week als Vliegmensch, Actueeler boek dan het hierboven-genoemde kon de uitgever mij moeilijk zenden in dagen, waarin de ‘vliegweek’ van Jan Olieslagers achter ons ligt, als een, wat mij betreft, gelukkig overwonnen koortshitte-toestandGa naar voetnoot1). Ik behoor namelijk tot de menschen die altijd 'n beetje afkoelen, juist wanneer de temperatuur van Jan-en-alleman zoo buitensporig hoog stijgt voor 't een of ander o zeker op zich zelf soms heel belangrijk ding. Zoo herinner ik mij nog hoe ik er wee van werd, toen, vóór eenige jaren, de ongelukkige Krüger, zaliger gedachtenis, hier in den Haag vertoefde op zijn balling-reis, en letterlijk-iedereen den mond vol had over hem, en je vervolgde met verhaaltjes over zijn familie, en je vroeg of je dit wel wist, en dat al had gehoord etc. - En toch durf ik zeggen, dat mijn gedachten zich hoogst-waarschijnlijk langer met hem hebben beziggehouden ten slotte, dan die van de meeste der toenmalige druktemakers, voor wien al zulke emoties van één dag niets anders zijn dan zoovele momenten in hun leven van meedoen-willen à tout prix, van daag met dit, morgen met dat, zonder diepere belangstelling, of dieper gevoel. - Zoo ook moet ik eerlijk bekennen, dat ik blij was, afgescheiden van alle wezenlijke belangstelling in de vliegtoekomst, toen het vertrek van Olieslagers een einde had gemaakt aan 't gewauwel in elken winkel, op elk dinertje, van elken kennis, in elke courant: hoe 't was geweest, en hoe lang je hadt moeten wachten, en wat hij had gezegd, en hoe hij had gekeken, etc., etc. - Ik zou zeggen, voor menschen b.v. in Indië, die nog niet zoo overstelpt zijn met aviators, en vliegmachines als wij hier in Europa den laatsten tijd, moet een boek als dat van Jan Feith, met illustraties voorzien, wel een aardige lezenswaardige toelichting zijn. - Mij trof wat hij schrijft op blz. 96, naar aanleiding van den in Arnhem zoo ongelukkig om zijn leven gekomen hollandervliegmensch Van Maasdijk: Van Maasdijks dood heeft - afgezien van de hevige ontroering over dit tragische sterven zelf - de vliegzaak in ons land in de eerste jaren onherstelbaar kwaad gedaan. Het is immers echt-hollandsch, dien armen | |
[pagina 823]
| |
verpletterden vlieger als argument tegen de nieuwe vliegbeweging te gebruiken. Wij zijn nu eenmaal zoo sterk in tegen-argumenten. Want, let eens op hoe het buitenland een dergelijk ontzettend onheil onder de oogen zag. Bijvoorbeeld met dien vliegkampioen Chavez. Daar legden drie vreemde landen, Zwitserland, Frankrijk, en Italië, rouwkransen neer aan den voet van het statiebed van den verongelukten Peruaan, en dan, de ramp besprekende, zeide men daar: Een held vloog over de Alpen, en bij het neerdalen vond hij door een ongelukkig toeval den dood. - Hoe bespreken wij nu hier zulk een ongeval, waarover onze dagbladen ons zoo treffend en uitvoerig inlichtten?... Hier zegt men in omgekeerde volgorde: ‘Ziet, daar brak er weer een den nek bij zijn waagtocht over de Alpen.’ Het is juist de voorstelling en de volgorde der feiten waarop ik hier doel.... Zie, die woorden troffen mij, om een tweeledige reden, omdat ze in zekeren zin wáár zijn, zoo héél juist kenschetsen onzen hollandschen gedachtengang bij zulke gelegenheden, maar óók omdat ze weer niet waar zijn, tegelijk een ‘sweeping statement’ bevatten, dat men maar niet zoo mir nichts dir nichts mag aannemen als wáárheid. Immers, ja, 't is zoo, de hollander gebruikt bij voorkeur tegenargumenten, staat dus bij voorkeur stil bij Maasdijk's dood als 'n bewijs te méèr hoe onverantwoordelijk het vliegen is, maar... 't is niet-waar wat er dan verder volgt, dat het buitenland zich er toe heeft bepaald welverdiende hulde te brengen aan ‘den held, die over de Alpen vloog’, en daarmee basta. Integendeel, in méér dan een buitenlandsche courant, in Engelsche en Fransche dagbladen met name, heb ik lange hoofdartikels gelezen, om de vraag te bespreken in hoeverre nu eigenlijk het nut, de toekomst van het vliegen, opweegt tegen den ontijdigen dood van zoovele jonge flinke energieke mannen; en een dier artikels, indien ik mij goed herinner in Le Journal, (van Maret), legde er zelfs den nadruk op dat wij hier te doen hebben met een geheel onnutte en ongemotiveerde persoons-verspilling, omdat, gelijk hij terecht aanmerkt, zulke ‘helden’ (om met Jan Feith te spreken) te zeldzaam voorkomen, te groote waarde dus hebben voor hun vaderland, dan dat zij het niet beter en met meer practisch nut zouden kunnen dienen, dan door het zichzelf wagen aan geheel-noodelooze en steeds gevaarlijker-opgedreven ‘proeftochten’ als aviator-waag-stukken die telkens en telkens weer den dood ten gevolge hebben. En dan is er nog iets dat mij bij de lezing van die beschouwing van Jan Feith, hierboven aangehaald, heeft getroffen; dat iets is het kenmerkend verschil tusschen man- en vrouw-gevoelens, waar het zulke dingen geldt. Zeker, Jan Feith redeneert, als man, heel verstandig, heel onwederlegbaar: ‘Zoo vrees ik’ - aldus eindigt zijn betoog - ‘zullen wij ons te lang willen blijven herinneren dat er, bij den aanvang van de nieuwste vliegbetoogingen in ons land, een landgenoot het jonge leven liet.’ - ‘Te lang’ - vindt hij. Elders maakt hij er zich 'n beetje boos over, dat Van Maasdijk diens-ondanks nog geen gedenkteeken heeft op zijn graf, terwijl Chavez werd gehuldigd door drie landen, Zwitserland, Frankrijk en Italië. Mijnentwege, van zijn standpunt van man, geef ik hem gelijk dat zulk te lang bij een enkel ongeluk stilstaan kwaad-doet aan de vliegzaak in het algemeen, dat een gedenkteeken méér een daad van gepaste hulde zou wezen aan den gevallen kampioen, waardoor men, hem eerend, tevens zou opwekken ter navolging. - Maar... maar... redeneer nu eens zoo als wij vrouwen het voelen; wij, die slachtoffers zijn van zulke verspilde heldengrootheid. - Hebt gij, te midden van al het vliegmachine-gedoe in de couranten, te midden van de met spanning gevolgde ziekte van Chavez, te midden van Olieslagers en Wijnmalens triomfen, hebt gij-óók gelezen dat simpele ‘fait-divers’, dat, met weinige sobere regels, de fransche couranten vermeldden, en dat voor zoover ik weet hier in Holland nergens is besproken: Een elegante jonge dame - aldus ongeveer stond er - hield met haar rijtuig stil bij ik weet niet meer welk parijsch kerkhof; zij ging, de armen met bloemen beladen, in zwaren rouw gekleed, met vasten tred naar een graf, waarop een monument was opgericht, want het was dat van een enkele maanden geleden doodgevallen aviator (ik herinner mij niet meer met juistheid zijn naam, maar, als ik mij niet vergis, was het Poillot) - Nadat zij de bloemen had neergelegd, nam zij een revolver uit haar taschje, en schoot zich dood. Op haar lijk vond men een brief, waaruit hare identiteit en de reden van haar zelfmoord bleek. Zij was een in de Parijsche theater-wereld niet-onbekende actrice, jong en mooi, die, als ‘amie’ van den vliegman, met hem had geleefd, totdat die rampzalige | |
[pagina 824]
| |
dag van zijn doodelijken val hen voor goed scheidde. Tevergeefs had een zuster, hij wie zij in huis woonde, haar op andere gedachten zoeken te brengen; haar geest verwijlde steeds nog bij het verloren geluk. En dien ochtend had zij, zonder afscheid te nemen, zonder onnoodige woorden, zwijgend, haar laatste bloemenhulde gekocht, om die neer te leggen op het graf van den verlorene, en zich dan met hem te vereenigen in den dood.’ - Ik geloof dat ik, onwillekeurig, al schrijvend, het fait-divers veel aandoenlijker uitwerk dan het er, zakelijk en gewoon, stond in de Parijsche couranten. Zelfmoorden zijn immers maar dagelijks-voorkomende doodgewone dingen. En bij de dooden, ook bij de dooden die als ‘helden’ stierven, staat het lezend publiek niet lang stil, veel minder nog bij hunne niet-eenmaal ‘wettelijk’ met hen verbondene, dus ‘heel-onfatsoenlijke’ maîtressen. Maar ik erken, ik heb zelden iets gelezen uit de dagelijksche werkelijkheid, dat mij zoo innig ontroerde, als deze echte, mooie, tot in den dood toe getrouwe vrouwenliefde, en ik heb mij afgevraagd: was nu inderdaad het offer, dat hier gebracht is, het offer van twee gelukkige, blijkbaar bij elkaar behoorende jonge menschen, niet een te dure prijs voor het verkregen resultaat, een negatief resultaat immers, zooals tot hiertoe al die bravoure-stukken, - omdat niemand nog weet door welke machten in de lucht die plotselinge ongelukken soms tot stand komen, veel minder nog ze kan beheerschen en kan afwenden! - Daarom, tegenover de betuiging des heeren Feith, aan het einde van zijn boek, dat hij groote dingen verwacht van de vliegmachines, staat m.i. eene van veel méér belang, welke een aviator van beroep onlangs uitsprak in een interview (want Feith toch is niets anders dan een Handelsblad-journalist, die voor zijn courant één week naar Reims is geweest). De bedoelde beroepsvlieger dan sprak als zijn meening uit, dat men voor het oogenblik in het vliegen niets anders moet zien dan een sport, een circuskunst, van wat meer of wat minder gevaarlijk allooi, al naar gelang de toeren van den vlieger, maar niet een voor de toekomst als vervoermiddel in aanmerking-komend wetenschappelijk, dus nuttig iets. - Wie heeft gelijk! De toekomst zal het moeten leeren. Wat den inhoud van Jan Feith's boek aangaat, het geeft levendig en boeiend zijn vliegervaringen weer, het beschrijft los en vlug zijn kennismaking met enkele bekende persoonlijkheden, waarbij hij echter met typisch-hollandsche voorzichtigheid de namen veranderd heeft, blijkens een noot, van diegenen onder deze persoonlijkheden, van wien hij geen aangenamen indruk kreeg. Dat kenmerkt voor mij weer zoo echt den hollandschen journalist. De buitenlandsche bladen vertellen je in leuken lossen causerie-stijl van alles en nog wat over dezen en genen, zonder dat het hun invalt diens naam angstig te verbloemen, maar Jan Feith, wanneer hij niet honig om den mond smeert aan een landgenoot (dan geschiedt het namelijk wèl met den naam voluit en onveranderd), wanneer hij b.v. zich veroorlooft je iets te vertellen van het in ‘brallend fransch’ spreken van een vreemdeling, of van het over zijn niet-slagen gedrukt-doen van een Italiaan, Jan Feith haast zich dan zijn eigen ‘durf’ dadelijk te bemantelen door het veranderen der namen van die vreemdelingen. Verbeeldt je ook eens dat iemand hun 't eens oververtelde, en dat ze dan op 'n volgende vliegweek-meeting hem eens niet meer de hand drukten, of niet meer aankeken; - niet om over te komen, als je van een hazen-natuur bent!! Afgescheiden daarvan echter is het boek een voor iedereen die in het vliegen belangstelt - en wie doet dat tegenwoordig niet - lezenswaardig verslag van Jan Feith's opmerkingen en ondervindingen in zake vliegmachines, terwijl de illustraties en portretten de lezing zeer veraangenamen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|