| |
Gedachtenwisselingen.
I.
Geachte Redactrice,
Ik hoop, dat U zoo vriendelijk zult zijn, dit schrijven onder Uw ‘Correspondentie’ op te nemen. Bij voorbaat mijn dank.
Ik las in de Holl. Lelie van 1 Maart (wij hebben dit blad in de portefeuille) Uw beschouwing over ‘Eva’ van Mevrouw Jeanne Reyneke van Stuwe. Zeer zeker ben ik 't in vele opzichten eens zoowel met de geachte schrijfster als met U, vooral waar 't hoogste vrouwengeluk geldt. Zeker, ook ik ben overtuigd, dat de vrouw in 't algemeen zich 't gelukkigst gevoelt in haar taak van liefhebbende vrouw en moeder. Maar zooals U zelf beweert, dat geluk is niet voor iedere vrouw weggelegd.
En laat ik nu 't bestaan beschouwen van zulke vrouwen.
Deze laatste zullen toch genoodzaakt zijn hetzij met hoofd- hetzij door handenarbeid zich een bestaan te veroveren; als 't kan, naast den man, indien 't niet anders mogelijk is, zelfs ten koste van den man. Immers, zij moeten ook leven. De mannen hebben zich door alle eeuwen heen niet bekommerd dat zoovele vrouwen door 't niet sluiten van een huwelijk geen bestaan hadden. Nu kunnen de vrouwen zichzelf geen verwijt maken, dat zij, zooals 't volk dat uitdrukt den mannen 't brood uit den mond houden.
Vindt U het daarom ook niet alleen goed, maar zelfs noodzakelijk, dat onze meisjesop voeding verandert en ook onze dochters er op worden voorbereid later haar eigen brood te verdienen?
Goed is die verandering, opdat zij op huwbaren leeftijd niet den eersten den besten zullen behoeven te aanvaarden, die haar een onderdak aanbiedt, zij zullen dus niet zoo licht haar kans op een gelukkig leven verspelen; noodzakelijk is m.i. die opvoeding, opdat zij, mocht zich in het geheel geen pretendent voordoen, zich dan toch een plaats als werkend lid onzer maatschappij hebben veroverd.
En waarom is U nu zoo tegen ‘Hilda van Suilenburg’?
Is de tendenz van dit boek ook niet een aansporing om onze meisjes niet op te leiden voor de huwelijksmarkt, ze niet dom te houden, alleen vervuld van pretjes en modes; maar zich hooger, waardiger te gevoelen, niet de ondergeschikte, maar de gelijke van den man? Is Mevrouw Goekoop tegen 't gelukkig huwelijk of laat zij ‘Hilda’ niet trouwen met haar ‘Maarten’?
Ik denk, dat zij alleen zoo gekant is tegen 't ruilhuwelijk: geld of mooie positie in ruil tegen 't lichaam.
Of is de reden van Uw afkeurend oordeel deze, dat eene getrouwde vrouw alleen in haar huishouden thuis hoort en geen deel behoort te nemen aan alles wat daar buiten wordt gestreden. En dan vraag ik: waarom? Het huishouden is zóó vereenvoudigd, en een ontwikkelde vrouw heeft behoefte aan andere bezigheden dan iederen morgen rond te wandelen met een stofdoek en elken middag vervelende visites af te leggen of te ontvangen. Gevoelt zij er zich sterk genoeg toe en is haar man er mee tevreden, waarom zou ze dan niet haar taak van vóór haar huwelijk voortzetten.
Ik zou zoo gaarne willen weten, wat U in ‘Hilda’ niet goed vindt. Misschien wilt U wel zoo vriendelijk zijn mij hierop te antwoorden. In de hoop, dat ik Uw geduld niet op te zware proef heb gesteld verblijf ik
hoogachtend
Mevrouw K. - C.
Antwoord Redactrice.
Gaarne voldoe ik aan het verzoek der geachte inzendster, en neem haar schrijven op. Volkomen ben ik het met haar eens, en ik heb dat herhaaldelijk gezegd in de Lelie, en zeg het steeds opnieuw, dat de hedendaagsche strijd om het bestaan de vrouw noodzaakt (of zij wil of niet) zichzelve van den man onafhankelijk te maken. M.i. echter is het beter in haar eigen belang dat zij daartoe wegen kiest, die niet door hem met succes worden betreden (pensionhoudster, modiste, etc.), dan dat zij tracht hem op zij te dringen in zijn eigen richting. Daardoor komt er een overvulling, en is er ten slotte noch voor den man noch voor de vrouw voldoende plaats. Overigens veroordeel ik alleen degenen, die bij dien strijd om het bestaan het liefdevraagstuk loochenen, als zou dit eigenlijk een er niet veel toe- of afdoend feit zijn, waar het integendeel juist beheerscht ons aller leven, dat van vrouwen en mannen beide.
Ik vind het volkomen noodzakelijk (dit als antwoord op punt twee in bovenafgedrukten brief) dat de meisjes geleerd wordt haar eigen brood te verdienen. Indien de schrijfster gelezen had mijn ‘Herinneringen’ van mijn eigen leven dan zou zij hebben gezien daarin, hoe ik-zelve het ernstig betreur dat mijn ouders mij opvoedden als ‘rijk meisje’, zonder ooit stil te staan bij een mogelijke verandering in die rijkdom-positie. Ik verwijs haar naar het boek van dien naam, uit- | |
| |
gegeven bij den uitgever van Kampen, Amsterdam. Ook alles wat de schrijfster daarop laat volgen beäam ik volkomen.
Waarom ik tegen Hilda van Suilenburg ben heb ik indertijd uitvoerig besproken in eene insgelijks bij den uitgever van Kampen uitgekomen brochure: ‘De liefde in de vrouwenquestie’, à 25 cts. verkrijgbaar, geloof ik. Ik moet mijn correspondente verwijzen naar die brochure, omdat de plaatsruimte mij niet toelaat alles wat ik daarin zeg hier opnieuw af te drukken. Bovendien heb ik die brochure hier op reis niet bij mij, en kan ik dus ook geen gedeeltelijke aanhalingen doen. Hilda van Suilenburg is onwaar, daarom vind ik het gevaarlijk. Het stelt de dingen veel te gemakkelijk voor, daarom leidt het de meisjes op een dwáálspoor. Velen die indertijd, op dat boek afgaande, studeerden, geven mij thans gróót gelijk, juist in dat opzicht. Ook met het liefde-vraagstuk goochelt de schrijfster leugenachtig, want zij geeft het kind aan de vrouw die Frans liefhad, terwijl in werkelijkheid zoo iets, zoo'n gróóte troost, ondenkbaar zou zijn. Het huwelijk van Maarten en Hilda is onzin, heeft niets van 'n huwelijk, is 'n gewone vennootschap. - Indien mevr. Goekoop bovendien zoo tegen 't geld-huwelijk ware, dan had zij dunkt mij zelve anders gehandeld, ook nà hare scheiding!
M.i. behoort de getrouwde vrouw inderdaad in haar huishouding. D. w.z., zij behoeft daarvan niet de meid-huishoudster te zijn, maar, wil zij het werkelijk leiden, en haar man een hulpe tegenover hem, een gezelligheid, een leidsvrouw, een steun zijn, en hare kinderen een goede opvoedster in zedelijken zin wezen, dan kan zij geen tijd hebben tot welke nuttigheden ook buitenshuis. Al is zij ook nog zoo rijk! - Ik ben eenigszins kort geweest in mijn antwoord, maar ik ben volkomen bereid op alle verdere vragen nauwkeurig te antwoorden. Het onderwerp is zóó veelomvattend, dat men elke vraag duidelijk moet stellen.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
II.
Naar aanleiding van de vraag: Kan er vriendschap bestaan tusschen man en een vrouw (zie Lelie No. 47, 24 Mei 1911).
Ik voor mij geloof niet dat het bestaan kan, tenzij men verbazend koel is aangelegd. Ik veronderstel, dat Mej. S. nog erg jong is en wellicht het leven met ál z'n heerlijke idealen vóór zich ziet. O ja zeker dan geloof je natuurlijk dat het alles kan. Dán vind je hartstocht iets héél leelijks! Doch wanneer je zoo heel langzaam aan het leven leert kennen, in z'n ware gedaante, dan, och, dan komt er wel eens een bitter glimlachje op ons gezicht, en vragen we ons zelf af, hoe dat het toch mogelijk was, dat we vroeger zoo héél anders dachten dan nu. Ik stel ‘liefde’ hooger dan vriendschap. Het verheft je veel meer boven alle aardsche nietigheden! En dat liefde per se egoïsme insluit geloof ik niet eigenlijk. Het tegendeel meende ik juist dat het geval is. Immers, men heeft alles en alles over voor den man waaraan je, je met hart en ziel geeft.
Vriendschap tusschen man en vrouw van gelijken leeftijd geloof ik, als gewoon mensch met warm temperament, niet mogelijk. Misschien wel voor menschen, die bij alles koel en koud kunnen blijven, of ook wel voor menschen, die heel, héél, héél hoog staan!
X.
| |
III.
Macht en Gezag en Recht.
Geachte Redactrice.
Mag ik den heer Naaktgeboren even kort antwoorden, waar hij zich beroept op een artikel uit ‘De Nederlander’ van 23 Mei, getiteld: ‘Bedenkelijke lof’ en waaruit hij het citaat uit ‘Onze Constitutie’ aanhaalde.
Jammer dat de heer N. niet uit ‘Onze Constitutie’ zelf putte. Dat hij dit niet deed bewijst de tusschen parenthesis staande zinsnede: (waarmede blijkens het verband niet een ‘klasse’, maar de geheele maatschappij bedoeld wordt).’
Deze zinsnede staat niet in ‘Onze Constitutie’; is ook niet van de redactie des heeren Naaktgeboren maar van de hand van den redacteur van ‘de Nederlander’, d.d. 23 Mei 1911.
Het door den heer N. aangehaalde citaat is werkelijk door de hand des heeren Lohman geschreven. Toch vinden we in dit sofisme eigenlijk den heer Lohman niet, zooals hij in de kern van zijn hart is: n.l. de onderzoeker, de objectieve waarnemer. Veel meer treedt in dit citaat de zwakke zijde van den heer Lohman op den voorgrond, zijn politiek separeeren ten genoege van zijn partij-coterie; den heer N. beveel ik aan het werk van den heer Lohman zelf te lezen. Dan zal hij zien dat de heer L. maar niet is: een afgericht en pasklaargemaakt advocaatje van de Vrije Universiteit, zooals men uit de aangehaalde passage zou opmaken, maar een degelijk, zelfstandig onderzoeker.
Op bldz. 9 van dit boek komt een veel meer reeële beschouwing van de staatsmacht voor. Daar staat:
‘Overal en altijd zijn er personen geweest die zich van het staatsgezag hebben meester gemaakt en geregeerd hebben, omdat zij de sterksten waren. Dit geldt zelfs voor republieken, en voor landen waar de overheid bij volkskeuze wordt aangewezen. Alle macht in den staat is het gevolg van een ontwikkelingsproces, waarbij steeds het gezag in handen komt van wie er zich meester van weet te maken, hetzij dan een persoon of groep, en deze macht blijft slechts zoolang in zijn handen totdat een sterkere dan hij het hem weet te ontrukken.’
Dit is een zuivere, door de feiten te controleeren opvatting, waarbij niet de voorzichtige politicus, maar de eerlijke, objectieve waarnemer aan 't woord is.
Intusschen: dat zulk een heerschende groep zich op den duur slechts kan handhaven, door het gezag zoo te gebruiken, dat het aan haar onderworpen volk zoo weinig mogelijk reden tot
| |
| |
klagen en tot opstand heeft, is - dat spreekt van zelf - reeds uit tactisch oogpunt, een eisch van plicht. Maar ontneemt dit aan haar heerschappij het klassekarakter?
De heer Lohman heeft zeer goed ingezien dat de onontwikkelde kiezersmassa en zijn coalitievrienden een meer ideologische staatsbeschouwing noodig hadden of wenschten. De eersten moesten uit deze ‘veel te werkelijke’ definitie eens gaan afleiden dat macht recht en recht macht was. Dat mocht niet.
Helaas nog altijd poogt men in ons land God en den Mammon gelijk te dienen en daarom worden utilistische overwegingen in ideologische verhullingen gekleed. Om zijn chr. hist. politiek te motiveeren moest de heer L. den Staat nog vastknoopen aan ideologische beschouwingen. Romeinen XIII moest er bij de haren worden bijgesleept: ‘Er is geen macht dan van God en de machten die er zijn, die zijn van God verordineerd. Paulus.’
Klaar is Kees.
Daarom is deze partij ook tegen revolutie. Dit is opstand, niet tegen de heerschende groep, maar tegen God.
Begrijpt ge, kiezers van de Hoeksche Waard: Hare heerschappij is een goddelijke ordonnantie. Hieruit volgt dan: een absolute onderwerping van het volk aan de overheid, dus van de zwakken aan den sterken....
Maar in Engeland had onder leiding van den Calvinist Cromwell een geslaagde revolutie plaats. De koning, van God verordineerd, moest zijn hoofd laten op het schavot. En de Christendichter Milton verdedigde Cromwell met de opmerking, dat, zoo alle macht van God komt, ook die van de zegevierende rebellie van Hem komt. Wat in een rebellie dus is af te keuren is haar nederlaag Als zij overwint is zij ook met de beschouwingen van den heer Lohman in overeenstemming te brengen. Maar die consequentie zullen de politieke Christenen wel niet aandurven. Als 't er op aankomt zitten ze meer vast aan den Mammon dan aan Rom. 8.
Hiermee is de heer N. het natuurlijk niet eens. Misschien behoort hij tot de duizenden die zich liever laten leiden - die het denken te vervelend vinden.
Ik ben echter van meening dat, waar God zegt dat wij Hem moeten dienen met geheel ons hart en geheel ons verstand en geheel onze krachten, wij Hem niet mogen dienen met het verstand van Lohman of Kuyper of van wien ook - dat we persoonlijk tegenover God staan.
Wanneer Petrus den Heer een paar zwaarden toont om een werkelijk rechtvaardige zaak te verdedigen, dan zegt Jezus: ‘Wie het zwaard nemen zullen door het zwaard vergaan!’
En wat het Aziatisch gevaar betreft - ik kan natuurlijk niet alles weerleggen, dan zou ik een brochure moeten schrijven. Daarom dit: 1e Ook dit zgn. gevaar is een denkbeeldig, om politieke motieven opgeschroefd gevaar, ten einde, tegenover Christus, het militairisme te verdedigen; 2e alles wat op Gods Woord gegrond heet, is in den regel onbetrouwbaar, omdat Gods Woord zelf er door verdrongen wordt. Tegenover de 37 geloofsartikels en de polemiek tegen de Remonstranten en welke andere inzettingen en geboden van menschen ook, stelde Christus de dogmatiek van een eenvoudig kind van de straat, zeggende: ‘indien gij niet wordt... enz.’ Dat waren de farizeeën niet met Jezus eens, want dat kind wist niets van hun geloofsartikels en polemieken tegen de sadduseeën en zij hadden de ‘zuivere leer’, en de ‘zuivere’ bediening en de ‘zuivere prediking’.
Christus haalt een streep door die ‘zuivere’ leer en zegt: ‘Zelfs de hemelen, (het werk van Gods Handen) zijn niet zuiver bevonden, hoe zouden Uw zelfzuchtige, bekrompen menschen-inzettingen zuiver zijn.’ En daarom: ‘een hoer staat dichter bij Gods Rijk dan die prétentieuse belijders.’
Ook dàt waren de farizeeën niet met Jezus eens. Zij behoorden tot den kring der belijders en die vrouw, op wie zij de doodstraf wilden toepassen, tot de wereld. ‘Wij zijn Abrahams zaad.’
Neen zegt Jezus: ‘De satan en menschenmoorder is uw vader. Gij haat deze vrouw niet om haar zonden, die wel in 't oogloopend, maar lang niet zoo erg zijn als Uw deftige en fijnverbloemde zonden, maar gij haat haar omdat zij van uw inzettingen niet gediend is, omdat zij het zoolang buiten Uw geloofsartikels heeft kunnen stellen, omdat zij U met haar daden toeroept: ‘Ik heb van jullie geloof ook nooit zooveel goeds gezien!’
Wat de heer N. zegt van den invloed der Chr. beschaving is te vaag en algemeen. Dat is niet de invloed der Chr. beschaving. Dat is de evolutie, waaraan alle geestesinrichtingen en wel 't minst die der zoogenaamde Christengroepen deel hebben. De anti-these tusschen Europeesche en Aziatische godsdienst is onjuist, is van de farizeeën afkomstig. Christus stelde de juiste: nl. God en den Mammon.
Wanneer de rijke jongeling tot hem komt met zijn geloofsartikels dan zegt Jezus: Laat los den Mammon! Maar dat doet deze niet. Hij gaat heen en wil 't dan liever met de dogmatiek der farizeeën en schriftgeleerden doen; want die tasten zijn bezit niet aan; daar komt hij er met een paar tienden en aalmoezen af. Hij schippert met z'n geloof, hij doet concessies; water bij den wijn.
De tegenwoordige farizeeën hebben ook ‘de leer’ ingericht naar hun eigene zelfzuchtige ideeën. En zelfs binnen het terrein der kerkgebouwen sluipt de invloed van den Mammon. Worden uw oogen daarvoor geopend en komt ge, (onpractisch) daartegen in verzet, dan zet men u uit de kerk, evenals de blindgeborene, nadat Jezus hem de oogen opende.
Durft ge consequent zijn en erkennen dat al die ellende, al die onderdrukking, al dat gedwongen-schipperen-met-zijn-beginsel van ware christenen, (dat het Christendom bederft en dat Gods Recht en de Heiligheid des Heeren van de aarde verbant) - durft ge eerlijk erkennen dat dit alles een gevolg is van de productie-verhoudingen en rondweg zeggen: daarom moet er komen, socialiseering van den grond en de productiemiddelen, dan werpt men u uit - niet als een vijand van Jezus Christus maar als vijand van den Mammon. Dan zeggen de farizeeën,
| |
| |
onder een lang gebed: ‘Ik dank U dat ik niet ben als deze, want ik zie in, dat al die ellende om de zonde er is!’ Maar dan zeggen de volgelingen van Jezus: ‘Wij voelen ons zondaren met de zondaren en daarom zeggen wij niet dat de zwakken om hun zonden moeten worden onderdrukt door de sterken, die toch ook zondaren zijn!’
Eindelijk kan ik den Heer N. raden eens te lezen, het mooie, ik zou haast zeggen door Gods Vinger geschreven, ‘Vragensmoede’. Maar ik mocht: den heer N. eens ergeren: Het is geschreven door zekere jonkvrouwe Anna de Savornin Lohman, een kunstenaresse die, geloof ik, in haar persoon tot bewijs dient, dat, toen haar geloofsartikelen haar in den steek lieten, haar geloof haar heeft behouden.
's Hage, Juni '11.
H. VISSER.
| |
IV.
Ter weerlegging van de meening van den heer Schippérus.
Geachte Redactrice.
Het verwondert den hr. Schippérus, dat ik nog lust gevoel nà zijn artikel van 24 Mei in de Holl. Lelie den strijd voort te zetten. Ja, dat kan zijn, doch zoo gauw ga ik niet op den loop. Maar iemand, die een overtuiging verwierf geeft die niet voor 't eerste 't beste stootje op. - Nogmaals verduidelijk ik, dat 't aangehaalde sloeg op een pleiten voor Vrede in 't algemeen, terwijl de hr. Schippérus 't handhaven van 't gezag in onze koloniën, dat toevallig enkele jaren terug door overste van Daalen met gestrengheid gepaard ging, van mij gelijk het op die wijze gebeurde goedgekeurd meent te zien, terwijl ik juist met den hr. Stuers den nadruk legde op het pacificeeren door middel van de zending. Begrijpt hij mij nu? Dat was toch niet zoo ingewikkeld.
Overigens geheel in 't algemeen geloof ik, dat er gezag moet zijn. Dat begint al in 't gezin. De vader heeft gezag, zijn kinderen dienen hem te gehoorzamen. Nu zeg ik niet, dat hij daarvoor speciaal een sabel moet gebruiken. Een stok, zoo noodig, zou nog kunnen. Eveneens heeft een patroon gezag over zijn ondergeschikten. Een vorst over zijn volk. De Bijbel zegt en geen enkel Christen gelooft het anders: Vreest God en eert den Koning.
Paulus zegt in Romeinen XIII: ‘Alle ziel zij den machten over haar gesteld onderworpen; want er is geen macht dan van God, en de machten, wie er zijn, die zijn van God verordend. Alzoo, dat wie zich tegen de macht stelt, de verordening Gods wederstaat, en wie ze wederstaan, zullen over zichzelven een oordeel halen. Want de oversten zijn niet tot een vrees den goeden werken, maar den kwaden Wilt gij nu de macht niet vreezen, doe het goede, en gij zult lof van haar hebben. Want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zoo vrees; want zij draagt het zwaard niet te vergeefs; want zij is Gods dienares, eene wreekster tot straf dengenen, die kwaad doet. Daarom is het noodig onderworpen te zijn, niet alleen om der straf, maar ook om des gewetens wil. Want daarom betaalt gij ook schatting; want zij zijn dienaars Gods in ditzelve gedurig bezig zijnde. Zoo geeft dan een iegelijk wat gij schuldig zijt: schatting, wien gij de schatting, tol wien gij den tol, vrees, wien gij de vrees, eer wien gij de eer schuldig zijt. Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben; want wie den ander liefheeft, die heeft de wet vervuld’ enz. Doch om het schoone van dit hoofdstuk schrijf ik ook de volgende verzen af. ‘Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet dooden, gij zult niet stelen, gij zult geen valsche getuigenis geven, gij zult niet begeeren; en zoo er eenig ander gebod is, wordt in dit woord als in een hoofdsom begrepen, namelijk in dit: Gij zult uwen naaste liefhebben gelijk uzelven.
De liefde doet den naaste geen kwaad. Zoo is dan de liefde de vervulling der wet. En dit zeg ik te meer, dewijl wij de gelegenheid des tijds weten, dat het de ure is, dat wij nu uit den slaap opwaken; want de zaligheid is ons nu nader dan toen wij eerst geloofd hebben. De nacht is nu voorbijgegaan, en de dag is nabij gekomen. Laat ons dan afleggen de werken der duisternis, en aandoen de wapenen des lichts. Laat ons, als in den dag, eerlijk wandelen; niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkamers en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid. Maar doet aan den Heere Jezus Christus, en verzorgt het vleesch niet tot begeerlijkheden.’ Maar diezelfde Paulus liet zich, toen hij onschuldig gevangen was gezet, niet door den gevangenbewaarder zoo maar uitleiden, doch zich er op beroepend, dat hij was een Romeinsch burger, eischte hij eerherstel en dat de Overheid hem buiten de stad geleidde. Ze konden maar niet alles met hem doen wat ze wilden, gelijk Tolstoï zoo ongeveer schijnt geleerd te hebben met zijn lijden zonder weerstand, eenzijdig toegepast aldus leidend tot absolute karakterloosheid. Ook moet de man op zijn sterfbed verklaard hebben, dat hij zijn doel niet had bereikt. Treuriger kan het al niet. Hiermee zeg ik niet, dat hij niet veel goeds geschreven heeft en voor de naastenliefde veel heeft gedaan. Maar de pit is er uit, er zit geen kracht in zijn leering om gelukkig te leven èn te sterven.
't Alcoholisme keur ik met den heer Schippérus af, altijd 't misbruik. Een goed glas wijn kàn m.i. niemand kwaad doen, evenmin een goed glas bier.
Tegen het socialisme heb ik 't streven van die menschen om stelselmatig ontevredenheid te zaaien, zoo dat je nooit tevreden zou mogen zijn, zelfs niet met een gevulde schuur en een welvoorzienen disch. Dat komt mij dan ook vrijwel idioot voor te zijn.
Overigens wordt er tegenwoordig voor den proletarier nog al wat gedaan. 't Socialisme is hier te lande meer dan genoeg bekend door Troelstra's ageeren. De leer van meerwaarde van Marx houdt geen rekening met historisch gewordene toestanden. Ook hangt loon af van een gesloten contract. En niemand zal ontkennen, dat de loonen beter zijn geworden. Ik hoorde eens van een straatmaker, die f 2000 per jaar verdient. Bovendien moet 't socialisme weinig hebben van Habakuk's woord: ‘Al was
| |
| |
er geen rund op den stal en al zou de vijgeboom niet bloeien, toch zal ik van vreugde opspringen in den God mijns heils.’ Ik acht dit althans nog oneindig gelukkiger dan in zoo'n geval op socialistisch advies met een zuur gezicht nog door ontevredenheid zich zelf ongelukkiger te maken. Ook zal geen Christen zich verzetten er tegen om middelen te beramen tot voorziening in allerlei nood. Maar vraag eens aan de meeste socialisten: hoeveel zij geven, ik zeg nu niet voor partijdoeleinden, maar aan armen, dan zal 't resultaat nog al eens poover zijn. Een ander voorbeeld. Ik ken b.v. iemand, die aardig wat verdient, doch wanneer 't bij 't gebruiken van iets in een Café er op aankwam een fooitje te geven, zich er met een kwinkslag van b.v. ‘laat maar zitten’ (terwijl juist 't kostende werd betaald) afmaakte. Die persoon heeft 't altijd over zijn gering salaris en de schrielheid zijner superieuren.
Nu nog een enkel woord over Bakounin en dergelijke.
Leest U over 't anarchisme ook eens de studie voorkomende in: Voorlezingen over de geschiedenis der economie door Mr. P.A. Diepenhorst, hoogleeraar te Amsterdam, bladz. 302 en vvgl. ‘Welke is de gedachte, die aan het optreden van het anarchisme ten grondslag ligt? Het woord anarchisme, samengesteld als het is uit het Grieksche “ana” zonder, tegen, en “archê”, gezag, zegt het reeds hoe tot wegneming der maatschappelijke ellende de strijd tegen alle gezag als levensbeginsel moet worden aanvaard. We begroeten in het anarchisme eene uiterst-individualistische richting, die van verzet tegen den eigendom, tegen alle bestaande instellingen slechts heil verwacht, wanneer tot volkomen ontplooiing van de menschelijke individualiteit elke gezagsband wordt verworpen.’
William Godwin (1756-1836) wenschte afschaffing van den Staat.
Proudhon (1809-1865) was de volgende dwalingen toegedaan:
Hij leerde: ‘Qu'est-ce que la propriété? - La propriété, c'est le vol. Wat is eigendom, eigendom is diefstal.’
Frissche morgen!
Voorts: Dieu c'est le mal. God is het kwaad.’
Ten derde: ‘L'anarchie c'est l'ordre. De anarchie is de orde.’
Zoo kun je van alles alles maken!
Hij wenschte afschaffing van geld en rente. De ware waarde berust slechts op arbeid z.i.
Later werd hij afvallig en liet 't anarchisme varen.
Er is individueel en communistisch anarchisme.
Van het eerste zijn Stirner, Tucker, Mackay vertegenwoordigers.
Max Stirner schreef in 1844 zijn hoofdwerk: Der Einzige und sein Eigentum, een wild boek, vol paradoxale stellingen. Het is geen gedachtengebouw, het is slechts een groote brand van gedachten. ‘Hoe moeilijk het ook om zijn tuchteloozen vorm en inhoud is te volgen, toch kan zeer wel aanstonds de leidende gedachte worden gegrepen. En die leidende gedachte is deze: gehuldigd moet worden de absolute autonomie van den individu, de onbeperkte souvereiniteit van den mensch, die door geen enkelen band gebonden mag zijn.’
Om het Ik draait alles. Aldus wordt geredeneerd. ‘De hoogste wet is voor ieder het eigen welzijn. Het “ik” is de maat aller dingen. Of hetgeen ik denk en doe christelijk is, wat gaat mij dat aan? Of het menschelijk, liberaal, humaan of onmenschelijk, onliberaal, onhumaan is, wat vraag ik daarnaar? Als het slechts ten doel heeft wat ik wil. Van dit egoïstisch standpunt uit moet worden verworpen de gedachte alsof er ooit of te immer een recht bestaat, waaraan de mensch heeft te gehoorzamen. Al het bestaande recht is vreemd recht, mij door vreemden opgedragen. Met een handvol macht kom ik verder dan met een zak vol recht.’ Staat, huwelijk, eigendom moet verdwijnen. Er moeten komen: Vereenigingen van egoisten, aldus redeneerde hij. Vereine der Egoisten. ‘Ook het geweld moet de uiterlijke verandering, de opheffing van staat en recht in het leven roepen.’
Toch schijnt de individueele anarchist den eigendom niet geheel te willen opheffen, alleen een anderen vorm te willen.
Van de communistische anarchisten ging de meeste invloed uit. John Henry Mackay beschrijft in zijn boek, een sociale roman, getiteld Die Anarchisten 't verschil: ‘Beiden vorderen wij de autonomie van den individu, zijn zelfheerschappij, zijn onbeperkte vrijheid. Maar nu heeft de communistische anarchist zich een ideaal van toekomstig geluk gevormd, gelijk dit met zijn wenschen overeenkomt. Zijn ideaal zal het ideaal der menschheid zijn. Daarentegen wil de individueele anarchist aan ieder de vrijheid laten om overeenkomstig zijn eigen ideaal te leven. Hij wenscht verschoond te blijven van eischen in naam ‘van het ideaal der menschheid’. Hij is slechts defensief, strijdt alleen voor zijn eigen vrijheid. Zijn tegenstander is agressief, kampt ook voor de vrijheid van anderen. De communistische anarchist wil den godsdienst afschaffen en de priesters, de geloovigen met geweld uitroeien. De individualist vertrouwt op de steeds toenemende kennis, die geleidelijk religie zal overbodig maken; nooit echter zal hij billijken dat men iemand geloofsdwang aandoet. Alle geweld en gewelddaden keurt hij af. De communistische anarischt wil vrije liefde, kent geen duurzame vereeniging van één man en ééne vrouw, de geboren kinderen zullen aan de maatschappij behooren, die ook tot de opvoeding verplicht is. De individueele anarchist erkent de bijzondere afgescheiden vereeniging van één man en ééne vrouw, die zoolang in stand blijft als zijzelve begeeren. De communistische anarchist wil allen particulieren eigendom afschaffen, aan allen alles gemeen doen zijn. De individueele anarchist begeert zeker rechtvaardiger verdeeling, maar daartoe zal het persoonlijk eigendom voor eigen gebruik strikt moeten worden gehandhaafd. ‘Geen macht ter aarde heeft het recht mij van mijn eigendom te verdrijven.’
Nu nog enkele stellingen van den Rus Michaël Bakounin. Schrik niet lezeres en lezer, ze zijn nogal kras. ‘De lust tot vernieling is tegelijk een scheppende lust.’ In drie landen tegelijk
| |
| |
werd hij ter dood veroordeeld wegens het leiden van oproerige bewegingen, in Saksen, Oostenrijk en Rusland. Hij bestreed Marx. Bakounin verwierp alle gezag, terwijl Marx kracht zocht in de socialistische organisatie, de ijzeren partijdiscipline.
Zijn hoofdwerk, van Bakounin bedoel ik, was Dieu et l'Etat, God en de Staat. ‘God en de Staat, ziet daar mijn twee zwarte beesten,’ aldus een motto van een zijner geschriften.
Vrijwel aan waanzin gelijk luidt Bakounin's: ‘De idee Gods sluit in zich de abdicatie van het menschelijk verstand en de menschelijke gerechtigheid; ze is de meest besliste loochening van de menschelijke vrijheid en voert noodzakelijk tot tyrannie van den mensch, zoowel in theorie als practijk.’
De Bijbel zegt daarentegen: ‘De dwaas zegt in zijn hart: er is geen God.’
Nog dit van Bakounin tot afschrikkend voorbeeld: ‘Wie God wil, wil een knechtschap der menschen.’ ‘Wij zijn de partij van den Satan’. ‘Tegen den hemelschen despoot moeten wij kiezen de partij van den Satan, die de geestelijke leidsman is van alle vroegere, tegenwoorwoordige en toekomende revolutionnairen, de ware bewerker van de menschelijke emancipatie naar het getuigenis van den Bijbel, de vernietiger van het Koninkrijk der hemelen, gelijk wij het zijn van de rijken der aarde. De duivel is de Schepper der Vrijheid; hem moeten wij in het lijf hebben.’
Prof. Diepenhorst zegt hiervan: ‘Demonisch is die taal, demonisch is de gansche strijd van het anarchisme, maar aan dat demonische kan de kracht der consequentie niet ontzegd worden.’
't Anarchisme kent niet de zonde. De Belijdenis des geloofs zegt terecht: ‘Wij gelooven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, Koningen, Prinsen en Overheden verordend heeft, willende, dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega.’
Over socialisme, staatssocialisme, revisionisme spreek ik nu niet.
De menschen moeten anders worden, zullen de toestanden verbeteren. In beginsel bezit het Evangelie en Jezus' leer, die ook de leer is der H.S., alleen daartoe de macht en de kracht Het ontziet niemand, rijk noch arm, maar oordeelt allen zondaars te zijn, die de vernieuwende kracht Zijns Geestes behoeven om bij aanvang burgers van het Koninkrijk der hemelen te worden. En de beste Christen zal ook blijken te zijn de beste burger.
De heer Schippérus doet in zijn stuk een beroep op finantieele hulp voor 't streven van Ferrer c.s. Daarmee doet hij dan toch ook een voetval voor het kapitaal. Waar echter de Bijbel leert, dat van God is het goud en het zilver en het vee op duizend bergen, zou het mij spijten als het besteed werd voor een streven, dat juist Zijn gezag op 't heftigst aanrandt. Of de heer Schippérus c.s. mij het ten kwade zullen duiden, dat ik hun streven met forsche hand aan de kaak stelde, is hun zaak, mij kan wrevel over de uiting mijner eerlijke overtuiging niet deren.
Met hoogachting voor de Redactrice.
Van hr. Ed. de dw. dr.
J.B. NAAKTGEBOREN,
Red. H.W.
|
|