de gave van fantazie, van samenstelling, over letterkundig talent in één woord. Maar - - of de waarheid er daardoor niet onder zou geleden hebben? - De zucht te dramatiseeren, op te smukken, te versieren, hadde allicht afbreuk gedaan aan de oprechtheid, de kenmerkende eerlijkheid, waarmede de schrijver er zich thans toe bepaalde gewone, eenvoudige, naakte feiten mee te deelen, zonder ook maar ergens te beproeven die leelijk of, weerzinwekkend te màken. Zoo b.v. trof het mij bijzonder, dat hij in dezen, gansch en al in de pastoren- en kapelaanswereld thuisbehoorenden roman, nergens zijn toevlucht neemt tot dat gewone, bij afvallig-geworden Roomsch-katholieke auteurs zoo onvermijdelijk voorkomend schandaal-hulpmiddeltje van 'n clandestiene, onzuivere verhouding tusschen 'n geestelijke en een hem toevertrouwde vrouwelijke ziel, liefst een biechtelinge. - Integendeel, in al de verschillende pastorieën waarin de schrijver ons binnenleidt, heerscht nergens verborgen onzedelijkheid. De eenige pastoor, die zich één enkele maal vergeet aan een bij hem op bezoek komend jong meisje, doet dat nog niet eenmaal uit begeerte, maar enkel uit een soort klein-zielige jaloezie op een zijner met haar ietwat sentimenteel bevriende kapelaans. Et voila tout! - Neen, wat de ex-priester Jos: van Veen ons schildert in zijn R.K. Celibatairen-wereld, dat is enkel het kleinzielige en knoeierige, waartoe dat afgezonderde bestaan van de priesters en hunne dienstboden leiden moet, een bestaan naar het uiterlijk dat van bijna heilige, boven de wereld staande geestelijken, naar waarheid echter dat van in sleur-plichtjes-werktuigelijk-opgaande, in het gareel van wat de Kerk gebiedt willoos voortzeulende egoistjes, gesteld op lekker eten en drinken, op machtsvertoon, bovenal op vooral geen last hebben van op hun weg komende moeilijkheden, - die dan maar liever vermoffelende.
Maar, versta mij wel, niet àlle geestelijken in Celibatairen spelen zoo'n weinig-aantrekkelijke rol. Integendeel, pastoor van Rijn, de geduldige, zijn bescheiden lot zwijgend-dragende, nooit-morrende, véél-gepláágde priester, met recht vereerd en aangebeden door al wie hem intiem kennen, door zijn dienstboden in de éérste plaats, hij is een verkwikkend edel type, te onpartijdiger geschilderd, omdat hij volstrekt niet de rol speelt van een twijfelaar of afvallige, maar integendeel sterft als een goed zoon van zijn Kerk tot aan het einde toe. Ook pastoor Verbeek is daar om U te bewijzen dat Jos: van Veen volstrekt niet voornemens is geweest enkel laag bij den grond staande en niet nádenkende priesters te schilderen; doch deze verlaat ten slotte, onbevredigd en ongeloovig, den priesterlijken loopbaan, en personifieert dus waarschijnlijk als zoodanig den auteur-zelf. Met hem, pastoor Verbeek, vangt het boek aan, en, hetgeen zijn biechtelinge, de eenvoudige pastoor-dienstmeid ‘Keetje’, tot hem zegt, het is eigenlijk het ‘leit-motief’ van den geheelen roman:
‘En dan zie je ineens dat de heeren (de geestelijken) gewone menschen zijn, doodgewone menschen.’
Zij voorspelt hem, hoe hij-zelf, zoodra hij zich bewust zal worden zijn eigen menschelijkheid van heel-gewoon-man, diep-ongelukkig zich zal gaan gevoelen, zij vertelt hem, hoe zij-ook, toen ze als heel jong-meisje geen schooner en hooger roeping zich kon denken dan bij een vromen priester te mogen dienen, geloofd heeft in de bijzondere braafheid en heiligheid van zoo'n priesterleven, en hoe ze nu, achter de schermen, wèl heeft leeren inzien dat priesters maar heel-gewone menschen zijn. Hoe ze daardoor haar geloof heeft verloren. -
Men moet misschien, ja stellig, zelf Roomsch Katholiek zijn, om juist te kunnen beoordeelen in hoeverre alles wat Jos. van Veen in zijn roman beschrijft wáár is en juist voorgesteld; maar, ik zou zeggen, wat dit door mij hierboven aangehaalde leitmotief betreft, in dit opzicht waarover eigenlijk zijn heele boek handelt, gaat het geloovige protestanten evenzoo. Zij worden ontgoocheld, zoodra zij zien van te nabij. Niemand weet dat beter uit eigen droeve ondervinding dan ik-zelve. Gij denkt dat degenen -, of zij nu Roomsch-Katholiek of Christelijk-orthodox zich noemen, wat doet het er aan af of aan toe -, die de leer van Jezus Christus, en de eer van God voortdurend in den mond voeren, die beweren dat die leer, en die eer, de richtsnoer is van hun gansche leven, dus ook niet anders kunnen zijn dan extra-brave, extra van al wat van deze aarde is los-zich-voelende menschen, hoogstaande karakters, onafhankelijken, strijders voor de deugd, tot welken prijs van zelf-opoffering dan ook! - En... als gij dan ziet van nabij, dan ontdekt gij dat er van al dit moois geen sprake is, dat alles wat den wereldling aankleeft óók eigen is aan deze zóógenaamde godsdienaars - (den goeden, zooals b.v. een