De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 790]
| |
haar niet kunnen redden voor de erfelijkheidskwaal van tering, en zij lag, levensmoede, te zwak zelfs om zich veel te bekommeren om 't onbekende dat ze tegemoet ging, op de sofa, en wachtte haar einde, elegant en gedistingueerd tot het laatste toe, zelve niet wetend dat het haar einde was, geloovend alleen in een tijdelijke instorting, met de verblindheid van teringlijdenden. - Daarom had zij het ook eigenlijk gek gevonden, dat haar moeder had getelegrafeerd om Nout. ‘Wat moest die nu godsterwereld komen doen?’ - zei ze met een zwak glimlachje. - ‘Die zat immers veel liever in Monte Carlo in gezelschap van de laatste Parijsche nouveauté op 't gebied demi-mondaine.’ Maar mevrouw Holt had er een glimp aan gegeven, door te zeggen, dat 't tegenover de menschen niet stond als Gerty's man nooit eens overkwam, dat Nout om die reden zich eens mòest vertoonen. - Dat geloofde ze, tevredengesteld nu, lag ze zijn komst af te wachten, over haar nachtjapon met echte kanten 'n heel fijn licht-blauwe saut de lit. - En, een voor een, defileerden ze langs haar rustbed, dat straks sterfbed ging worden: de ex-Excellentie, haar oom, diens tweede vrouw, freule de Wevere, Geerte, opgeschrikt uit haar doezelige luiheid, Mary en Sjoerd Eduma de Witt, en Ellen, allemaal. - Niemand, die natuurlijk de eigenlijke wáárheid, dat het afscheid nemen was voor goed, durfde aanroeren. Excellentie alleen sprak zalvend-mooi van dat 'n mensch altijd bereid moet zijn; dat de wijze maagden zorgden hunne lampen brandende te hebben als de bruidegom komt. - Hij vond dat hóórde bij zijn positie van christelijken leider in den lande. - En Gerty, wat zenuwachtig verbaasd, keek hem stil aan, vroeg later angstig aan hare moeder wat oom zich eigenlijk wel inbeeldde, of ze dan zóó erg was? Maar mevrouw Holt, met de bovenaardsche kracht eener moeder om zichzelve te verbergen in haar leed, had haar schrik weggelachen: ‘Kende ze oom nu nog niet? Ze wist toch wel, dat die zichzelf zóó graag hoorde praten, zich altijd verbeeldde, dat hij minstens voor dominee in de wieg was gelegd.’ En toen had óók Gerty gelachen, gelóófd wat hare moeder haar wou wijsmaken, dat al die bezoeken enkel toevallige vriendschapsbewijzen waren, omdat ze daar nu zoo zwak en uitgeput neerlag, en heelemaal niet kon uitgaan. - - ‘Als al die melk en die eieren haar maar eerst weer wat op krachten hadden gebracht, dan ging ze gauw weer naar Davos’ - zei ze nu zelve. En mevrouw Holt, die wèl wist, hoe Gerty's eenige reis straks nog zou zijn naar 't Kerkhof, beloofde vast en stellig, dat zij dan mee zou gaan. Geen pleegzuster meer. Zijzelve brak haar heele huishouden op, huurde 'n villa met Gerty samen, en tegen 't voorjaar gingen ze later naar de Rivièra. Zoo redeneerde ze opgeruimd, - met een brekend hart. - Sjoerd en Mary babbelden enkel gelegenheidspraatjes over hun mooie reis, die ze net achter den rug hadden, en over 't groote feest, dat bij de Vermeulens zou plaats hebben straks. En Geerte was verlegen, blij, dat ze maar gauw weer kon weggaan, dat ze juist den gisteren-avond aangekomen Nout trof, met wien ze eigenlijk veel méér sprak dan met de zieke zelve. Maar freule de Wevere ergerde zich aan de voortdurende tegenwoordigheid van Miesje Vervoorde, die zich heelemaal tot Christian-scientiste had laten opleiden door haar eigen voormalige geneester, en die nu steeds aan Gerty's bed zat, met hare hand in de hare, en zich dom-onnoozel verbeeldde, in haren hysterischen gemoedstoestand, dat zij heusch hielp dáárdoor Gerty Reesema genezen. - Het geloof van freule de Wevere namelijk was nu eenmaal van dien aard, dat het zijn kracht zocht in het zeggen van hatelijkheden en scherpheden aan anderen, niet in het beoefenen van die liefde, die Paulus verheerlijkt in zijn brief aan de Corinthen. En zij viel stekelig-vermanend uit: ‘Als wij het niet geven in de wil van den Heer-zelf, maar het zoeken in kwakzalverij en in waangeloof, dan trekt onze hemelsche Vader de handen van ons af.’ ‘O mevrouw, - waangeloof,’ - riep Miesje verwijtend, met ten hemel geslagen oogen. ‘Hoe kunt U zóó iets zeggen! Er bestaat geen ziekte, - het is alles inbeelding. Wij zijn gezond, als wij zelf maar willen.’ ‘Zoo’ - - zei de freule vinnig. ‘Dan begrijp ik niet, waarom die arme Gerty niet dadelijk opstaat, en gaat wandelen.’ Gerty-zelve lachte er om, nerveus. Zij had eigenlijk niet veel geloof meer in de heele Christian-science-geschiedenis, zoo min als in de doktoren. Zij liet haar moeder maar haar gang gaan, zichzelve wijsmakend, dat het alles niets was dan 'n tijdelijke zwakte, een voorbijgaande aanval, dien zij met rust wel weer zou te boven komen. Ellen ook kwam na haar kijken. Dat was immers het vreeselijke juist van haaf lot, dat zij haar innerlijke ellende dragen moest, als ware er niets bijzonders met haar voorgevallen, dat zij haar leed niet eens mocht uitkrijten, en de menschen mocht toeroepen: ‘Laat me met rust, ik ben zoo diep, diep-ongelukkig.’ - En ze verwonderde er zichzelve | |
[pagina 791]
| |
over, dat ze het volhield, zich goed hield, zoo'n afschuwlijke comedie wist te spelen. Ze schreef dat toe aan de kracht van haar opnieuw ontwaakt geloof, dat haar staande hield. Al maar door klaagde het in haar aan, dat wreede bijbelvonnis: ‘Ik, de Heere Uw God ben een ijverig God, die de misdaden der vaderen bezoekt aan de kinderen.’ - Daarom dus was zij zoo'n verworpelinge, zoo'n zondares, omdat haar moeder immers was: ‘Zoo eene’. Toen ze Gerty zag liggen, in de half schemerige kamer, waar een fel vuur brandde, omdat de zieke 't altijd koud had, alleen op de ingevallen wangen 'n verraderlijk mooi blosje, en overigens zoo akelig-mager onder de elegante kanten van de mouwen en de buste, toen ze die stem hoorde, schor en zwak tegelijk, toen kwam er een ontsteltenis over haar: Dit was dus sterven. Onvoorbereid sterven. - Want ze wist wel, dat Gerty zelve niets vermoedde van doodgaan. Maar tegelijk benijdde zij de ter dood veroordeelde. O, was zij maar in hare plaats! Lag zij maar zoo terneer geveld als deze. Dan was 't uit met haar lijden, haar martelingen, haar onophoudelijk in stilte zich afvragen: ‘Wat nu?’ Waarom deed God dat eigenlijk: laten leven die zoo graag wilden heengaan? En tot sterven veroordeelen, die 't leven liefhadden, ondanks alles liefhadden, zooals Gerty? Toen zag ze ineens de verdronken roode oogen van Nout, die welstandshalve naast zijn vrouw zat, fel-begeerig op zich gevestigd. Zij had Gerty's man nooit gezien, nooit anders dan met vage woorden van hem gehoord. Een afkeer beving haar van dien verloopen, plompen, vulgairen schooiert, die de echtgenoot was geweest van dat teere brooze jonge meisjes-achtige schepseltje. Haar eigen groot leed had haar ineens zoo veel helderziender, zooveel ouder gemaakt. Ze begréép nu, begréép dat Christendom met het woord en met ter daad twee heel verschillende dingen zijn in de high life wereld van den Haag. God, o God, hoe had tante Holt, die toch wilde doorgaan voor een zóó serieuse vrouw zóó'n schoonzoon ooit willen accepteeren! En, had Gerty, die daar met blijkbaren afkeer naar haar man keek, hem ook waarlijk liefgehad? En grootpapa Eduma de Witt, hoe zou die dit huwelijk hebben gevonden....? ‘Je ziet er slecht uit Ellen’ - zei Gerty, met de zekere Schadenfreude van zelfzieken, die het plezier doet als ze aan gezonden óók iets kunnen aanmerken dat niet in den haak is - ‘Scheelt er wat aan?’ ‘Aan mij niets... Hoe kom je erbij...’ antwoordde Ellen heel verstrooid, want ze was bijna bang voor den wellust-blik van Nout, die onbeschaamd aan haar hing, haar vormen als indronk. Miesje Vervoorde, in een soort witte crêpon reform-japon, heur haar achteloos-bevallig in den nek gedraaid, genre Annie Besant, achtte zich geroepen nu óók iets tot zedelijke verbetering harer vroegere vriendin in het midden te brengen... - ‘Het is zóó jammer, dat je zóóveel uitgaat...’ zei zij zacht verwijtend. ‘Het trekt je gedachten af van het hoogere. Toe Ellen, je moest doen wat ik je al zoo dikwijls heb gevraagd, en aanstaanden Zondag eens met mij naar onze kerk gaan...’ ‘Jullie kerk is geen kerk’ - oordeelde Ellen calvinistisch-streng. ‘Dat is immers maar 'n eigen opgericht lokaaltje. Ik ken geen ander kerkgenootschap dan dat waarin ik ben aangenomen, van de doleerenden... Daâr ga ik heen.’ - - ‘Zoo - zoo - - is mijn nichtje zoo ultravroom!’ - spotte Nout. ‘Ik heb anders gehoord van allerlei diners en partijen, en van 'n grooten feestavond bij de Vermeulens, waar je een hoofdrol moet spelen....’ ‘O de Vermeulens’ - Gerty lachte heesch. - - ‘Die zijn Ellens boezemvrienden. - - Dâar leeft ze.’ - - Ellen had geen tijd tot antwoorden, want Hermance Vermeulen werd op hetzelfde oogenblik aangediend. Zij was tegelijk met Sjoerd en Mary Eduma de Witt teruggekomen, een beetje vroeger dan haar plan was, op 'n telegram van haar man, en zij haastte zich, zoodra het nieuws dat Gerty Reesema zooveel erger was tot haar was doorgedrongen, plichtmatig een bezoek te komen maken. Ellen had ze nog niet gezien. Haar man had haar wel met 'n enkel woord te verstaan gegeven, dat ze een beetje moest oppassen voortaan met die vriendschap, want dat dat meisje hysterisch was, 't geexalteerde karakter van haar vader paarde aan het zinnelijke temperament van hare moeder. Hij had het van lieverlede opgemerkt uit haar heele doen - had hij ter loops gezegd. In 't belang van Johnnie - toch al zoo zenuwachtig - was het beter haar niet te veel aan te halen verder. En Hermance, geen oogenblik de wáárheid vermoedend, deed er des te beschermender-genadiger door toen ze Ellen begroette. ‘Hé, vind ik jou hier! - Je bent me heelemaal nog niet eens wezen komen goeden dag zeggen. - - Enfin, 't is misschien ook niet goed voor iemand op jou leeftijd, dat je zoo heelemaal opgaat in 'n klein kind als Johnnie. Die jonge-meisjes-bevliegingen zijn | |
[pagina 792]
| |
altijd 'n beetje ziekelijk eigenlijk.’ - - Ellen, wien 't niet mogelijk was vriendelijk te zijn - zóó haatte zij die vrouw - was opgestaan. ‘Ik kom wel eens aan dezer dagen’, zei zij koel. ‘Om u de waarheid te zeggen, mama vindt óók, dat ik te veel tijd geef aan Johnnie, dat ik niet genoeg bij háár blijf.’ - - Nout, met z'n gescherpten blik voor amourettes, zag wel, hoe er iets stak achter dat quasi lievig doen van die twee vrouwen, had er 'n geméén plezier in. Ellen was zóó in de war, dat ze haast huilde, dat haar stem oversloeg bij 't afscheidnemen. Hermance behandelde haar dientengevolge als 'n maar half-toerekenbaar kind. - Hij, Sjoerd, ging mee om z'n nichtje uit te laten. In den gang wou hij familiaar worden. ‘Wat 'n lief toiletje heb je aan’, - zei hij - ‘wat zit die jacquette goed’, - en meteen wou hij haar in den arm knijpen, quasi de laken stof bevoelend. Maar zij stootte hem van zich af: ‘Vieserik’ - zei ze kwaad. - - ‘Wat verbeeldt je je wel. - - En dat terwijl je eigen vrouw stervend is.’ - - ‘Juist dáárom’, antwoordde Nout cynisch. ‘Wat heb je nu aan 'n half doode vrouw! Vroeger was er véél aan Gerty. Maar nu, nu is ze een levend lijk. - En ik doe je immers niets. - Wij zijn toch immers neef en nicht. - En zóó'n brave ben jij óók niet, - dat is geen enkele vrouw hoor.’ - Ellen had de deur al achter zich toegeslagen. - God, God wat 'n wereld! En dáárin moest ze nu voortaan leven. Zoo waren ze dus allemaal, Ber, en oom Sjoerd, en Nout, - - en hij - - hij, dien ze alléén hooger had gesteld, in wien ze had gelóófd, - - hij óók! Was ze maar dood. - - - (Wordt vervolgd.) |
|