Uit Christelijke Kringen.
Roman door Anna de Savornin Lohman.
(Vervolg van No. 44).
Ellen hoorde hem heengaan, begreep werktuigelijk dat het uit was voor altijd, dat ze hem nooit zou weerzien, nooit zou begeeren hem weer te zien óók, want dat ze hem haatte op dat oogenblik.
Langzaam, met 'n werktuigelijk besef van zelfbehoud, stond ze op, ging heen op hare beurt.
Ze kwam niemand tegen in den gang, de deur sloeg ze gewoon achter haar toe, als duizendmaal geschied was, waar ze, bij haar familiaar in- en uitloopen den laatsten tijd, door niemand werd uitgelaten. Buiten was 'n zwak winterzonnetje - ze zag het als iets dat spotte met haar leed. - Goddank - o goddank, - dat de Amalia-straat zoo dicht bij was, dat ze in de stille buurt niemand tegen kwam die ze kende, die haar aansprak. - -
Nu was ze thuis - ze wou eerst naar boven loopen naar haar eigen kamer, die ze van ochtend zoo ingelukkig had verlaten, maar toen, ineens, flitste de herinnering in haar op aan wat hij, Vermeulen, gezegd had daareven van haar moeder:
‘Je grootvader weet wel wat voor 'n zoodje jullie bent, je moeder en jij.’ - -
God, o God, ze moest zekerheid hebben! 't Vaagde ineens door haar hersenen wat ze als kind had bijgewoond thuis, de stille vijandschap tusschen vader en moeder, 't geheimzinnige dat ze altijd meer had gevoeld dan begrepen, dat hing als 'n sluier over 't verleden. En kleine détails waarop ze, in haar vervuld-zijn met den man dien ze liefhad nooit had gelet, doemden nu voor haar op, plotseling ineens: de terughoudendheid van sommige families, zooals de oude lui Vermeulen, de de Greveres, mama's eigen weinige openhartigheid ook over alles wat 't verleden betrof. - -
Ze rukte de kamerdeur open, in een oneindige behoefte aan troost, en aan geruststelling tegelijk. - -
Geerte, lusteloos-lui, zat bij de tafel te handwerken. Ze deed dat in den laatsten tijd, als 'n variatie op 't feuilleton-lezen, waarvan ze oververzadigd werd. 'n Kinderachtig kruis-steek-patroon, in den winkel voor haar begonnen. - -
‘Ben je al terug’ - - wou ze 't gebabbel beginnen? - Maar meteen was Ellen al tegen haar aangeleund, half-geknield, hoed en mantel nog aan. - ‘Moeder,’ snikte ze. - ‘moeder’ - -
- ‘God kind wat is er? - Wat heb je?’ - vloog Geerte zenuwachtig op - -
De reactie kwam nu bij Ellen. Zij wou spreken, vertellen haar groote leed, maar ze kon niet. Haar stem sloeg over. - Ze snikte, eerst kort, afgebroken zenuwachtig, toen in lange hartstochtelijke uitbarsting.... ‘O, God, o God, ik ben zoo ongelukkig.’ - -
‘Maar wat? - - Wat dan toch?’ - wou Geerte weten, ganschelijk niet denkend nog aan de Vermeulen-geschiedenis. - -
Totdat Ellen 't eindelijk er uitstootte - -
‘Ik hield zoo veel van hem. - - En hij heeft zoo iets vreeselijks gezegd van U - - Moeder van U.’ - -
- - Daar was dan 't heele dood-gewaande verleden, dat ineens, als 'n wrekende Nemesis, opstond voor Geerte, en haar riep tot verantwoording. Zij, die nooit had stilgestaan bij haar schuld, die zich nooit ernstig rekenschap had gegeven van wat zij had misdaan aan haren man, zij boette nu, - in het kind dat zij eerlijk liefhad, - haar zonde aan hem. - -
Zij behoefde niets te zeggen. Haar plotseling kleuren, haar blik van ontsteltenis, verried Ellen genoeg. Zij wist, in dat eene moment, dat het wáár was dus, dat er iets was gebeurd. En, in den smartblik dien zij op dat oogenblik stom vestigde op haar moeder, lag