Gedachtenwisseling.
Allemaal eender.
In een entrefilet uit De Klok van 21 April haar Schadenfreude over 't feit, dat het ons ‘christelelijk’ ministerie niet erg ‘naar den vleesche’ gaat.
Eerst marcheerde de minister van droge ruzie af, heet het, - de minister van koloniën is in kennis van het door hem bestuurde, evenwel nimmer zèlf-aanschouwde land verreweg de mindere van verschillende kamerleden, - Talma ‘weet van toeten noch blazen,’ doch ‘redt zich nog door zijn brutaliteit en zijn lust om excellentie te blijven’.
En ook Kolkman - vindt De Klok - doet minder gunstig van zich spreken! En dan concludeert zij:
De een na den ander valt dus sterk tegen, en de christelijke heeren ondervinden, dat kritiseeren heel wat gemakkelijker is, dan zelf goed werk leveren.’
Inderdaad, het ‘christelijk’ ministerie heeft zich danig gecompromitteerd, zelfs in de oogen van de ‘mannen-broeders’, die zich leelijk in hunne schoone verwachtingen bedrogen zien!
Zullen we het echter daarom in 1913, met een ‘vrijzinnig’ ministerie misschien, beter treffen? We kunnen er al vooruit onze schouderen over optrekken. Immers, wèlk minsterie er ook aan 't bewind is, d.w.z.: welke politieke partij op dat oogenblik ook de lakens uitdeelt, de zaken blijven vrijwel dezelfde en zooals ze waren.
Want dezelfde zucht tot zelfbehoud, die den mensch-in-levensgevaar niet doet vragen naar den aard der middelen, waarvan hij zich bedient om zijn bestaan te redden, bestaat óók in élke regeeringsgroep, van welke politieke kleur of richting ook. Eenmaal het heft in handen hebbende, blijken de politieke heeren hierin allen elkander gelijk.
Zij, die zoo hard schreeuwen buiten de Kamer en het Kabinet over allerlei feilen en verzuimen hunner politieke tegenstanders, blijken, zoodra zij zich erin-geschreeuwd hebben, al bitter weinig te verschillen met hen, die hun voorafgingen, - vooral wat hun optreden tegen de arbeidersbeweging betreft. Liberalen, Demokraten, Christenen of Sociaal-demokraten, - zij zijn geworden nu regeeringsmannen en als zoodanig hebben zij het Gezag te handhaven, d.i. hun positie te verdedigen. En op welke wijze dit geschiedt, hebben we gezien aan de Spoorwegstakingen in Holland en Frankrijk.
Kuyper, de kleine-luiden-afgod en Briand, bijgenaamd ‘generaal-algemeene-werkstaking,’ welk verschil is er aan te toonen tusschen die twee?
De één Christen!
De ander Sociaal demokraat!
Och arme, wat komt het beginsel in 't gedrang, zoodra het baantje bedreigd wordt!
De redactie van ‘De Blijde Wereld’ - Christen-Socialistisch weekblad - uitte zich, over den heer Talma sprekende, aldus:
‘Dit is Talma, die vroeger voor Patrimonium zulke vurige woorden sprak, de man, wiens eerste candidatuur in Tietjerksteradeel door de christelijk-historischen maar aarzelend gestemd werd, omdat hij zoo rood was. Dat rood verbleekt wel heel sterk, als het door de zon der politieke macht beschenen wordt’.
En dit zeggen nu de Sociaal-demokraten, die het zélf altijd zoo druk hebben over het veroveren der politieke macht!
Intusschen volkomen wáár. Maar.... men moet zélf geheel vrij zijn van wat men anderen verwijt, of men maakt zich schuldig aan huichelarij. Zijn de ‘socialisten’ Troelstra c.s. zooveel beter? Wat is er overgebleven van den revolutionair in Troelstra, Vliegen, Helsdingen? De laatste vond het onlangs zoo noodig, zoo erg nóódig, zich allernederigst vrij te pleiten van de verdenking als zou zeker revolutionair rijmelarijtje, waarin dapper gescholden wordt op het kapitalistisch ‘galgenbroed’ etc., van hém afkomstig zijn. Want ziet u, daarvoor is ‘mijnheer’ Helsdingen véél te braaf! Vroeger.... ach ja, vroeger.... maar toèn was hij nog arbeider en nù is hij Kamerlid en dat wil hij natuurlijk gaarne blijven. Daarom moet hij vooral die revolutionaire smet van zich trachten af te wasschen.... de kiezers mochten eens verkeerde dingen van hem gaan denken!
Waar is het ‘rood’ gebleven?
Wacht slechts. Als we het Ministerie-Troelstra beleven, zal het spoedig zijn: ‘Dit is nu Troelstra die vroeger....’ enz. Zoo kan men spreken van schier alle wetten-fabrikanten: ‘dat is me die, en dìe, en dìe.... die vroeger....’ enz.
En is het nu, in verband hiermede, niet vermakelijk te moeten vernemen: ‘dat men als Nederlander verplicht is aan de wetten, gemaakt door kundige mannen en onderteekend door de Koningin, zich te onderwerpen’?
JOH. G. SCHIPPÉRUS.