Brief uit Dresden.
(Vervolg en slot van No. 45.)
De groote vasten is hier voor 't eerst ingegaan met een carnaval. Ik verwonderde me al waarom het publiek zoo nieuwsgierig, dom lachend de eerste gecostumeerden aangaapte op straat. Doch ik hoorde dat 't carnaval iets bijzonders was en begreep dat de meesten waarschijnlijk nooit een carnaval hadden bijgewoond.
Al om drie uren werden op verschillende punten de trams opgehouden door de optocht rijtuigen en gecostumeerden. Men lachte kinderlijk om de flauwe grappen der clowns. Voor een groote stad als Dresden was die reeks voertuigen, ongeveer vijftien, merkwaardig klein in aantal, doch wanneer men de kalmte van 't Dresdener publiek kent, dan is 't te begrijpen, dat een Hollander, die jaren in Keulen had gewoond uitriep: volgend jaar zal 't hier woester toegaan dan in Keulen.
Om elf uur 's avonds waren er verscheidenen zoo moe, dat zij zich kalmpjes op den rand der trottoirs neerzetten, of zich mee lieten voeren door een tram, wanneer die toevallig bij hen halt maakte. Het niet-willen-opmerken van den tramkoetsier, die natuurlijk best wist, dat zich daar vlak bij zijn voeten op de treê een half-dooden clown of bedelaar had laten neervallen, was vermakelijk om aan te zien. Het publiek hielp dan ook handig den indringer voor den conducteur verbergen. Bij de eerstvolgende halte, werd hij er dan weer afgerold, om verder door zijn kameraden meegesjouwd te worden.
Dat er toen veel gedronken is, bewijst 't volgende staaltje. Drie heeren, ongecostumeerd werden den volgenden morgen om tien uur door politieagenten ‘gevonden’, en ten einde raad eindelijk naar een der bureaux gebracht, want na allerlei vergeefsche pogingen, had men niet te weten kunnen komen, waar zij woonden of hoe ze ze heetten.
Zij noemden elkaars voornamen steeds idioot-lachend, maar wisten zich niets méér te herinneren. Hunne zakken bevatten niets, wat tot eenige aanwijzing kon dienen.
Men lachte er hier om, zooals bij oudjaar aan een paar zwaaiende heeren een voorbijganger: ‘Prosit Neujahr!’ toeriep, doch ik voor mij zou 't jammer vinden, dat 't carnaval hier een dronkenmans-feest werd, zooals in andere steden en wellicht zal 't dan den koning berouwen dat hij ‘eindelijk zwichtte voor 't herhaald dringend verzoek om zijn toestemming tot het houden van carnaval in Dresden.’
Op het eerste feest ging 't zoo rustig, ofschoon vroolijk toe, dat ouders met hunne kleine ingepakte mormeltjes op den arm of in duwwagentjes zich zonder angst in de menigte bewogen. Men zag de agenten alleen, wanneer een opgewonden feestvierende 't den niet-mee-doende toekijkers lastig maakte. Er werden echter toch wel meisjes omhelsd en gekust, 't geen een minder prettig gezicht is, wanneer men zich met zulk jong goedje tusschen de opeengepakte menigte bevindt. De Hollandsche club deed haar best mee feest te vieren, doch de meeste clubgenooten bevonden zich op straat - en de anderen in hun clublokaal vergenoegden zich met confetti te werpen naar de deelnemers aan den optocht, die er echter niets van genoten, want de breedte der trottoirs in de Pragerstrasse maakte 't onmogelijk ze te bereiken van uit een boven-raam. Vermakelijk was 't te zien, hoe in hun plaats mooi uitgedoste voorbijgangsters in hare groote hoeden, den regen confetti vingen en moeite hadden deze daarvoor zeer geschikte vangborden op haar hoofd te houden wanneer de serpentines met alle geweld ze bij de wuivende veeren trachtten mee te voeren.
Grappig was 't, hoe weer andere dames, en vrouwen zoowel als kinderen toesprongen, en zich van de grillig fladderende serpentines trachtten meester te maken, om ze als zegeteekenen om hoed, hals en schouders te hangen.
Dresden is ten achteren bij München wat toiletten betreft. De Dresdener dame kleedt zich burgerlijk. Zij is te veel sloof, dunkt me, toch ziet men hier meer vaders met zijn kinderen op straat dan in Holland. Ook doen jongens hier evengoed boodschappen voor 't gezin als meisjes, zorgen even lief voor broertjes en zusjes als de zus-moedertjes.
De kinderen worden over 't algemeen zeer kort gehouden, de tucht op school is heel streng. Van een schreeuwende en joelende schooljeugd is niets te bespeuren. In arme wijken spelen ze op straat, maar aan baldadigheden wordt blijkbaar niet gedacht, toch zijn ze vroolijk.
Van zooveel smaak als de gebouwen spreken, van even zoo weinig smaak spreekt 't inte-