postbeambten, kantoorjuffertjes, welke, in één woord ook hare betrekking zij, en hoe geleerd, of hoe man-nadoenerig, ook haar werkkring zij, er niet eene, niet eene rondloopt, die niet en-passant, rekent op het samenleven met den man, hetzij (dat hangt af van stand, positie, etc.) door het wettige levenslange huwelijk, hetzij terloops, als 'n vrijpartijtje, 'n tijdelijke ‘verhouding’. Eerst later, als de teleurstelling komt, als de man, tot die zinnenbevrediging noodig, niet opdaagt, of als omstandigheden van allerlei aard, van finantiële, of van fatsoenreden, of van wat dan ook, haar beletten hem te volgen, eerst dan komt het gewilde, geforceerde ontkennen harerzijds van de waarheid, die de verhouding onderling beheerscht, eerst dan zien wij de aanstellerige verzuurde mannenhaatster, die volhoudt, tegen alle beterweten-in: dat zij ‘nooit naar een man keek,’ dat zij altijd heeft ‘gerild van 't idee van trouwen,’ dat ze ‘volmaakt gelukkig is in haar ongehuwden staat,’ etc., etc.
Maar - o, de strijd, die er is gestreden, het leed, dat er is geleden, vóór zoo'n onverzadigd-geblevene zich aldus schikte in haar lot!
Waarom zegt Karin Michaëlis ons niets van haar? Waarom zegt zij ons niets van die beklagenswaardigen, die jong willen blijven à tout prix, die de jacht naar geluk niet willen opgeven, al wordt heur haar steeds grijzer, haar taille steeds lomper? Gij mannen lacht om haar! Ik erken, ik ook doe het, als ik haar zie, geblanket, ingepend in een te nauw corset, met 'n jonge-meisjes witjaponnetje aan, en nog roze lint op haar coquet hoedje, zich aanstellend als 'n twintigjarige.... maar,.... o, de vreeselijke ernst, die er schuilt achter die lachverwekkendheid! De ernst van het onverzadigd moeten heengaan van den levensdisch.
In Les Vierges-fortes van Marcel Prevost herinner ik mij, dat hij een der hoofdfiguren, die oude feministe, die er mede-verantwoordelijk voor is, dat Frédérique en Lea zich eenzijdig aan hare feministische denkbeelden wijden, op een gegeven oogenblik laat bekennen:
‘Moi, je ne suis pas femme.’
Die bekentenis zegt boekdeelen. Er zijn inderdaad uitzonderingen, halfslachtige wezens, die de natuur maakte tot noch vrouw noch man. Goed. Zij zijn er! Maar, haar mag men niet nemen tot maatstaf van de normale vrouw, zoo min als een verwijfde man mag dienen tot maatstaf voor ‘de’ man-natuur.
Ik dacht daaraan toen ik onder de waarheden waarvan: Das gefährliche Alter wemelt, ook deze tegenkwam, zoo dikwijls door mijzelve gezegd: ‘Het is onzin van gelijkstelling van geslachten te spreken, waar wij lichamelijk hebben te lijden op een wijze die de man niet kent, die ons geheele gestel door wroet,’ ... tot zoolang.... wij levend-dood zijn -; gelijk vóór eenige jaren professor Sproink het op een medisch Congres heel onomwonden heeft gezegd, tot ergernis van zeer vele voor deze waarheid bange vrouwen: In haar die de eind-periode bereikt hebben is de vrouw als vrouw dood, al is zij mijnentwege nog zoo lief of mooi, zij is als vrouw dood! -
Een van onze verwoedste feministen hier te lande gaf mij eens, toen ik deze zelfde stelling van Karin Michaëlis verkondigde, het triomfantelijke antwoord: ‘Bij u moge dat zoo zijn, bij mij niet. Ik heb m'n geheele leven niets daarvan geweten.’ - En zij begreep niet, dat ik haar inwendig beklaagde, om haar daardoor bekennen te zijn geen echte, geen volkomen vrouw, - met al het haar daardoor opgelegde lijden, maar toch een gansche vrouw!
Gansche vrouwen, - of zij leelijk zijn of mooi, of zij zich lieten weerhouden door fatsoensbanden, dan wel of niemand haar ooit ‘vroeg’, of de man die zij liefhadden eens haar, door welke omstandigheden ook, werd ontnomen, of zij hem vrijwillig opgaven, of zij bijtijds hare dwaling ontdekten, dan of zij hem door een te vroegen dood verloren, - welke, in een woord, ook de redenen waren harer niet-in-het-sexueele-leven bevredigd-zijn-geworden, vrijwillige of onvrijwillige redenen, zij zullen altijd lijden, onzegbaar lijden, omdat zij heengaan van 's levensdisch als onverzadigd-geblevenen!
Zie, dat had ik willen, geboekt zien in Karin Michaëlis werk: de roep om mededoogen voor, om begrijpen van de vrouw als geheel genomen; wat zij daarentegen slechts geeft is een o zoo miniem onderdeel van het groote vrouwenleed, het onderdeel van het lot der hysterischen en abnormalen, tengevolge van zekere met haar leeftijd verbonden omstandigheden! In hoeverre zij hier overdrijft in hare pessimistische voorstelling van de algemeenheid van het kwaad, is moeilijk te beoordeelen, omdat haar roman speelt in Denemarken. Moet men namelijk haar gelooven, dan is er daar zoowat geen enkele vrouw van middelbare jaren,