De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdXII.
| |
[pagina 678]
| |
de nieuwe Zuster ook heel goed gaat, dat zij bijzonder haar best doet. - - Nu dat dacht ik ook wel, omdat je tante Holt en je nichtje Gerty haar immers zóó recommandeerden. - - Nu moet ik me gaan kleeden voor de table d'hôte. Van daar dat je maar 'n ansicht krijgt voor deze maal. Ik hoop dat je mijn gekrabbel kunt lezen. Dag. T.a.v.: Hermance Vermeulen. -’
Ellen was er kregelig om, om die kaart, omdat er dat opstond van de Zuster. Zij vond zichzelve, met haren strengen godsdienstzin, eigenlijk slecht dat zij er niet blijer om was, dat die zoo lief was voor Johnnie, en dat Vermeulen dientengevolge zoo met haar was ingenomen. Maar, 't tegendeel was het geval. In haar hart kon zij 't juist niet uitstaan die ingenomenheid van Vermeulen, en van iedereen, tot Johnnie incluis, met dat flemerige, zachtdoenerige, zoo heel stil haar gang-gaande verpleegstertje. Ze was jaloersch - dat voelde ze zelve wel, en dat maakte haar beschaamd en boos op eigen-ik, - maar, met dat al, zij voelde toch óók instinctmatig iets onoprechts, iets valsch in die al te vriendelijke, al te gewillige gedienstigheid, iets dat ze niet vertrouwde, dat haar onplezierig aandeed. - Eens, in een behoefte zich te uiten, had ze zich laten gaan aan Nelly Vermeulen, van wie zij meende te bemerken, dat die-ook hetzelfde achterdochtige gevoel had als zij-zelve. - 't Was geweest, terwijl zij samen 't huis verlieten na een toevallig elkaar treffen bij Johnnie. De pleegzuster - Zuster Meta heette zij - had zich uitgesloofd in attenties en beleefdheden aan de beide dames, heel nederig: ‘Zat freule Stinia wel goed daar?, 't Tochtte haar toch niet bij die deur? En freule Vermeulen? Zou ze haar niet een fauteuil halen; de freule had wezenlijk zoo'n gewonen rechtleunigen matten stoel genomen; neen maar, ze zou eens gauw - -’ ‘Als 't U blieft niet’ - had Nelly haar stijfjes-uit-de-hoogte geantwoord. - ‘Ik weet zelve den weg wel hier in huis, als ik iets noodig heb. En dan, waarom zegt U “freule” tegen me? U weet toch zeker wel dat mijn broer niet van adel is, en mijn vader ook niet.’ - - Zuster Meta had ervan gekleurd tot achter de ooren. ‘O, pardon freule - ik wil zeggen juffrouw Vermeulen - ik wist niet dat U liever niet - - het is zoo de gewoonte toch in den Haag’ - - Zij mompelde verward een paar van die zinnetjes achter elkaar - terwijl Ellen inwendig het haar gunde. - En, toen ze later met Nelly samen heenging, had ze dan ook zoo terloops gezegd: ‘Of mevrouw Vermeulen 't goed getroffen zou hebben met die opvolgster van Marie Nerveu.? Ik vind deze zoo'n heel ander soort, zooveel minder degelijk, en zoo haast ál te lief.’ - Maar in Nelly was dadelijk het onbewust-vijandige-terughoudende opgekomen, dat haar, misdeelde oude-vrijster, steeds met bitterheid bezielde tegen mooie, jonge, bevoorrechte Ellen. ‘Och, ik oordeel niet graag voorbarig’ - wees ze puntig terecht. - - ‘Wij-christenen mogen toch immers eigenlijk nooit 'n oordeel vellen, over wien, of wat-ook. - Het meisje is bovendien zóó gerecommandeerd door je eigen familie; die zal toch wel weten wie ze is.’ - - Ellen had haar voelhorens weer ingetrokken, voortaan haar antipathie in zichzelve opgesloten. - 't Was nu al een heel tijdje geleden sinds ze allemaal samen Hermance hadden uitgeleide gedaan naar Beaulieu, Vermeulen, en Johnnie met de nieuwe Zuster, en zij-zelve, en nog enkele andere intiemen, die eveneens aan het station waren geweest. Hermance, die ging ‘voor hare gezondheid’, de huis-mode-dokter had dat, gewillig-genoeg, voorgeschreven als volgens hem voor haar dringend noodzakelijk, amuseerde zich dolletjes. Ze was in één hôtel met tante Mary en oom Sjoerd, die ook voor 'n zes weken op reis waren; begin Februari kwamen ze allemaal samen thuis; als hij tijd had ging Vermeulen hen misschien wel tot Parijs tegemoet. - ‘Maar, hij zou er wel geen tijd voor vinden’ - zei hij-zelf, juist in de laatste dagen telkens. - Hij was zoo bezet tegenwoordig, nu hij, behalve z'n advocaat-schap ook nog als Kamerlid zoo in beslag werd genomen. - Daar hadt je nu dat nieuwe ontwerp van wet, om de onzedelijkheid tegen te gaan, onzedelijke lectuur, en onzedelijke uitstallingen, enz., te verbieden; - hij was een van de rechterzijde-leden, die daarover telkens het woord had te voeren, die het ontwerp met klem verdedigde.’ - - In Ellen's tegenwoordigheid spraken zijn ouders, de oue lui Vermeulen, er maar met halve woorden over, omdat zij het woord onzedelijkheid, met ouderwetsche preutschheid, een ongepast onderwerp vonden voor jonge meisjes-ooren. Maar zooveel begreep zij toch wel uit hunne, met trots op den knappen zoon hun telkens ontvallende opmerkingen, dat zij hem beschouwden, met recht, als de kampioen der zedelijkheid in Nederland. Bovendien echter, las zij niet met koortsigen geestdrift de couranten, de Kamerverslagen, volgde zij niet getrouw elk woord vóór of tegen, dat er over het wetsontwerp werd geschreven, in verband met Vermeulen's speeches? - En hij-zelf, dien ze tegenwoordig nog al | |
[pagina 679]
| |
héél véél zag, want, door Hermances afwezigheid, was hij nog meer dan anders hij Johnnie te vinden, in zijn vrije oogenblikken, verbaasde zich dikwijls over haar zóó op de hoogte zijn, wanneer zij hem telkens verontwaardigd vroeg: ‘Hebt U dit of dat nu weer gelezen, in deze of die courant? Hoe eenzijdig toch voorgesteld! Alleen omdat ze er tegen zijn. Wat zijn de liberale couranten toch oneerlijk!’ Of ook, wanneer ze hem, zoo fier als gold het haar-zelve, blij begroette: ‘Hebt U de driestar in het Vaandel al gelezen? Dat complimentje aan Uw adres over Uw laatste redevoering? Iedereen is het er toch maar over eens, dat U zoo ferm hebt gesproken als geen ander 't zou durven.’ - - - Met 'n vergefelijke ijdelheid van man zonde hij zich dan in die aanbidding door haar van zijn talent, waarin hij intusschen heel goed doorvoelde, beter dan zij-zelve, de aanbidding van zijn persoon. - Hij liet zich door haar vertroetelen, als een held die vrouwelijke teedere zorgen van noode heeft, na de vermoeienissen van den zwaren veldslag. - Zij zette voor hem een extra kopje thee - roosterde een sneetje brood, - vroeg of hij de kachel zoo niet te warm vond, - informeerde, als hij laat thuiskwam, of hij wel behoorlijk had geluncht ergens. ‘Net iets voor U zou 't zijn, om geen oogenblik aan U-zelf te denken’ - beweerde ze bewonderend, terwijl hij reeds weer bladerde in de van de Kamer-zitting thuisgebrachte stukken, verstrooid antwoordde: ‘O, ik vind altijd wel ergens wat te eten. - - 't Komt er voor mij niets op aan, wat later, of wat vroeger.’ - ‘Dat komt er juist wèl op aan - heel veel zelfs - anders wordt U ziek, - wat zegt U, Zuster?’ beweerde zij volijverig. - De Zuster hield er zich buiten, ging heel dikwijls ook, discreet, de kamer uit, wanneer Johnnie aldus zijn vader op visite had. - - Een anderen keer ook geviel het Vermeulen alle politieke zorgen voor een oogenblik van zich af te werpen, zich welbehagelijk neer te vleien in den gemakkelijken stoel neven Johnnie's bed, lachend te antwoorden op Ellen's geredeneer: ‘Kindje, laat me nu de Kamer eens een oogenblikje héélemaal vergeten, en alléén vader zijn van Johnnie; hé ventje! - Ik heb toch al zóóveel aan m'n hoofd, dat ik hier juist zoo zalig bekom in zoo'n gezellige vrouwen-omgeving - Straks roept de plicht gauw genoeg weer.’ Dat waren Ellen's zaligste oogenblikken. Dan durfde ze nauwelijks iets zeggen, uit vrees de harmonie rondom te zullen verstoren. Johnnie alleen babbelde, trotsch-gelukkig dat hij zijn vader bij zich had, vertelde van wat de dokter van ochtend met hem had gedaan, of had gezegd, deed hem, of 'n anderen bezoeker, geestig na, met de vroegrijpe intelligentie op zulke punten van vele dergelijke lichamelijk-misdeelde kinderen. - Van tijd tot tijd, als het te erg werd, protesteerde Ellen zwakjes. ‘O Johnnie foei! Schaam je. Het is heel onaardig van je.’ Maar zij zag wel dat Vermeulen-zelf het aanmoedigde, goedkeurde, in zijn vergefelijke blijdschap, dat zijn jongen althans in verstandelijke vermogens was vergoed, wat hij lichamelijk moest missen. En ze liet hem zijn gang gaan, lachte ten slotte zelve hartelijk mede, - haar godsdienstigheid, die zulk zich amuseeren ten koste van een ander veroordeelde, vergetend in haar natuurlijkheid van jong en levenslustig zich voelen. - Dan dikwijls gebeurde het ook, wanneer Zuster Meta zich bescheiden wilde verwijderen, dat Vermeulen beleefd protesteerde: ‘Zuster, blijft U toch gerust. - U hoort hier immers thuis. Ik vind het niet prettig dat ik U zou verjagen van Uw eigen terrein.’ - Met een dankbaar-vriendelijk: ‘O, volstrekt niet meneer, heelemaal niet’ - ging zij dan stilletjes in een hoekje van de kamer zitten, met naai-of-verstel-werk. - Johnnie, en Vermeulen-ook, schenen haar tegenwoordigheid te vergeten. Ellen echter voèlde die, voèlde dat het háár onbevangen gelukkige stemming bedierf. - - - - Nu zou ze toch eens gauw met die kaart van Hermance aanloopen bij Johnnie, hem de groeten van z'n mama overbrengen - overlegde ze - altijd blij als ze-een voorwendsel kon vinden om naar Vermeulen toe te gaan. - Gisteren en eergisteren was ze er ook al niet geweest, omdat mama, erg verkouden, zich een beetje koortsig had gevoeld, niet graag zonder haar wou blijven, beweerde dat ze stellig een zware ziekte onder de leden had, zich zenuwachtig daarover maakte in haar angst altijd van te eeniger tijd moeten doodgaan. - Maar nu, vandaag, was mama bepaald beter, koortsvrij. - Ze zat heel opgewekt te afternoon-teaen, terwijl Ellen de briefkaart van Hermance ontcijferde, haar die vervolgens vóórlas. - - ‘Ik wou dat ik er ook zat. - - Dat nare klimaat ook altijd hier’ - geeuwde ze lusteloos. ‘Maar die verre reis, dáár zie ik tegen op. En al die soesah van het pakken, en van je comfort van Home missen...’ Ellen keek naar de klok - - ‘Ik moest eigenlijk nog even voor den eten naar Johnnie - vindt U niet - om hem te vertellen dat alles wel is. - Mevrouw Vermeulen | |
[pagina 680]
| |
rekent er namelijk zoo'n beetje op, geloof ik, dat ik 't bij haar man ga vertellen als ze aan mij schrijft; dan hoeft ze niet altijd zooveel berichten tegelijk te zenden.’ - Geerte haalde er ongeduldig de schouders van op. - ‘Bespottelijk, zooals jij je tot slavin maakt van die Hermance Vermeulen - je eigen moeder komt er niet meer op aan, schijnt het’, - gaf zij haar teleurstelling lucht, dat Ellen haar alleen wilde laten, net nu zij zoo knusjes bij elkaar zaten. - Maar toen, ziende de plichtmatige, haar door haar sterk-innerlijk godsdienstig leven ingegeven onderwerping, waarmee Ellen terstond berustte: ‘O, als U 't liever niet hebben wilt, dan blijf ik natuurlijk bij U thuis moedertje; maakt U zich nu niet nerveus,’ - kwam zij op den uitweg haar toch haar zin te geven, en tegelijk zichzelve niets te ontzeggen, door het voorstel te doen: ‘Als je nu eens ná den eten gingt. Dan doe ik toch altijd mijn dutje - En zorg dan dat je niet al te laat terug bent voor de thee - dan is 't mij goed - ga dan maar gerust hoor’! - Het was op en op de oppervlakkige egoiste zorgelooze Geerte, die sprak uit dit geheel en al vergeten de waarschuwingen van haren vader, omtrent Vermeulen en Ellen, en de aanleiding die zij op het diner van Sjoerd en Mary had gegeven tot kwaadsprekerijen over haar. - Dat alles wras nu al weer zoo lang geleden! 't Lag geheel en al in Geerte's alles zoo gemakkelijk van zich afschuivende natuur, om op zij te zetten de herinnering zelfs aan wat niet in haar kraam te pas kwam. - Ellen harerzijds vond de oplossing een uitstekende. Zij-zelve zou het niet goed hebben durven voorstellen, zoo maar onverwachts na den eten aan te loopen bij Vermeulen, nu zijn vrouw afwezig was. Maar, als mama-zelve het bedacht. - - Geerte, log en vadsig van haar goed glas wijn elken middag, dat een rijkelijk en vettoebereid maal kwistig besproeide, had zich reeds lang aangewend terstond na den eten zich neer te vleien in een diepen fauteuil, en, met een warmen stoof onder haar voeten, - gewoonte die zij uit haar leven op het friesche buitengoed had meegebracht - snorkte zij dan weldra, rustig en welgedaan, als een opgerolde tevreden kat, totdat de knecht, die tegen negen uur het theewater binnenbracht, haar daardoor wekte. - Zoodra Ellen haar dan ook, als gewoonlijk, op die wijze zag ingeslapen, het boek, dat zij, onveranderlijk, om zich een houding te geven, in haar hand meenam, gemoedelijk in haar schoot gegleden, ging zij naar boven naar haar eigen kamer, sloeg haar avond-bont-mantel om, zette haar bont-muts op, haastte zich, met Hermance's kaart in haar taschje bij zich, naar de Mauritskade. - Er brandde licht op Vermeulen's kamer - die aan de straat lag. - Die van Johnnie lag aan de achterzijde. - Zij schelde, vroeg aan de meid die opendeed, een nieuwe, nog slechts korten tijd in dienst, of zij maar dóór zou loopen naar de kamer van den jongenheer. - ‘Zeker wel - freule’ - stemde deze onverschillig toe. - Zij kende haar reeds als tot de intiemen van het huis behoorende. - ‘De Zuster zal wel bij hem zijn, denk ik. - De kinderjuffrouw heeft haar vrijen avond.’ - Maar Johnnie lag alleen. - Het gaslicht was laag-gedraaid om hem te doen slapen. Toen Ellen de deur opende schrikte hij half op, vroeg, zijn oogen wrijvend: ‘He, Zuster, wat blijft U lang weg!’ - - ‘Ik ben het, Ellen. - Is Zuster Meta niet hier?’ - antwoordde Ellen, het gaslicht opdraaiend. - Johnnie kwam half-overeind. Hij werd nu eerst recht wakker, want hij had inderdaad geslapen. Hoe lang wist hij zelf niet. ‘Hé, ben jij daar, - hoe kom jij hier, Ellen,’ - wou hij verwonderd van haar weten. - En toen, huilende: ‘Waar zijn ze dan allemaal toch - papa, en de zuster, en de juffrouw - - er is niemand.’ - - Ellen haastte zich hem te kalmeeren. - ‘De juffrouw is uit; die heeft haar vrijen avond. En de zuster zal ik voor je gaan roepen. - Die is zeker even naar haar kamer gegaan.’ - ‘Ze is bij papa. - Ze is heel dikwijls 's avonds bij papa’ - zei Johnnie, naïef en pervers tegelijk, omdat hij eenerzijds niet begreep nog den vollen om vang van zijn woorden, anderzijds toch heel goed wist, hoe hij iets vertelde wat hij moest zwijgen. De kinderjuffrouw, de meiden, hadden in zijn tegenwoordigheid gekletst. Hij sprak meer dan ook uit een boosaardig genot juist datgene te vertellen wat hem was verboden te zeggen, dan omdat hij zijn vader, of de zuster, die hem in alles zijn zin gaf, wilde belasteren. - Ellen werd er bloedrood van; ‘O Johnnie - je weet niet wat je zegt - stoute jongen, die je bent’ - - riep ze woedend van jaloezie en toorn en verontwaardiging. Maar het kind voelde zich nu beleedigd, nu er aan zijn woorden werd getwijfeld. ‘Ga dan maar zelf zien. - Ik lieg niet’ - riep hij boos. - ‘Elken avond, als papa thuis is, draait ze het gas neer, de zuster, en dan zegt ze, dat ik moet gaan slapen, want dat ze op haar kamer gaat bidden, en uit den bijbel gaat lezen. - Maar de kinderjuf zegt, dat ze dan bij papa zit - - dat ze papa naloopt met allerlei voorwendseltjes.’ - - - Ellen was de deur al uit. - Ze was de | |
[pagina 681]
| |
trap op naar Vermeulens kamer, vóór ze zelve begreep wat ze doen ging. - - Ze liep heel gauw, maar tegelijk, instinctmatig, héél zacht. En, ineens, liep ze onaangediend binnen. - En toen zag ze het. - - Het was nog maar 'n begin. Vermeulen had tot hiertoe nog genoeg zelfbeheersching bezeten, om niet in zijn eigen huis, onder het oog-zelf van zijn bedienden, een schandaal te durven aanvangen, dat hem blijvend kon compromitteeren. Maar hij was ten slotte bezweken voor de verleidelijke prikkelende tegenwoordigheid van de altijd om hem heen sluipende, hem haar jong welgevormd lichaam als het ware presenteerende pleegzuster, die onophoudelijk gelegenheden wist te verzinnen om hem onder vier oogen te moeten spreken, - beweerde zij - nu over een afrekening van voorschotten, dan omdat zij hem over Johnnie had te raadplegen, straks wijl de dokter haar had gesproken over het kind, en zij meende den vader daarvan verslag te moeten doen. Ellen zag het alles in één seconde - - de japon die afhing - de chemise, met heel fijne dentelles, die omlaag was getrokken, waaruit de naakte volle vormen keken - - en, hetgeen nog erger was, nog veel erger, het uiterlijk van Vermeulen - - zijn eigen half-ontkleed zijn - - de genot-uitdrukking van zijn oogen. - - De bedienden wisten wel hoe zij nooit mochten binnenkomen zonder te kloppen, omdat Vermeulen juist op dit uur, waarop hij gewoonlijk werkte, niet wilde worden gestoord door onnoodige boodschappen, of door couranten-binnenbrengen, of door wat-ook dat wel wachten kon. - Het had hem echter zoo ineens overvallen overigens, de drang van zijn lichaam zich te bevredigen aan dit hem daarvoor zoekende wijfjes-dier, dat hij aan geen voorzorgen had gedacht zelfs. - - En nu juist moest het Ellen zijn, die binnenkwam, - wier onhoorbaar loopen hij niet eens had gehoord! - - Zij was al weer weg vóór de zuster en hij-zelf eigenlijk begrepen hoeveel zij had gezien, - en verstáán. - Zij liep in éénen de kamer weer uit, de trappen af - - het leege boudoir in van Hermance, in een instinctief besef dat niemand haar hier zou vinden, - als 'n gewond dier dat zich zoekt te verstoppen in zijn smart. - Nu, ineens, wist zij, dat zij-ook hem liefhad. - - Dat was het vreeselijkste, het vreeselijkste van haar heele ontdekking, die hartstochtelijke uitbarsting in eens van haar eigen verlangen naar hem, verlangen tot hiertoe in toom gehouden door haar fatsoenlijke-meisjes-opvoeding, gepaard aan haar strenge godsdienstbeginselen. Nu ineens was dat alles te niet gedaan, brak de Geerte-natuur in haar, het vrouw-instinct, zich baan. Wat zij voelde was niet toorn noch verontwaardiging op hem, was enkel een felle woeste jaloezie dat die andere zijn liefkozingen ontving, - - niet zij. - Zij, die den getrouwden-man immers als zoodanig had beschouwd als iets onaantastbaar-heiligs, zij had het nu moeten aanzien dat hij 'n andere vrouw nam, de eerste de beste, als iets doodgewoons, iets dat van zelf sprak. - - O God, o God, - en waarom dan niet zij? - - Zij had hem toch óók lief! - Als 'n openbaring jubelde het in haar op: ik heb hem lief - ik heb hem lief - - Ik heb hem al dien tijd liefgehad - - Hij is van mij - van mij. - In den salon, die met 'n tusschen-deur grensde aan Hermance's boudoir, hoorde ze thans zijn stem, gedempt: - - ‘Ellen, ben je hier? - - Ik zoek je overal.’ - En tegelijk, toen hij haar nokkend snikken, dat haar uit de keel wrong, onderscheidde, kwam hij naderbij, raakte haar schouder aan, in den donker: - - ‘Ellen’ - - Zij sprong op van de sofa waarop ze voorover lag te huilen. - Elke aanraking van hem was haar nu als een verlokking. - ‘Blijf van mij af - - ga toch naar haar, naar zuster Meta’ - - riep zij heftig. - Hij had, heel meester van zichzelf, de deur dadelijk achter zich toegedaan, zoodat niemand der bedienden hen kon hooren. Nu maakte hij licht aan, trok de overgordijnen dicht. Zijn heete wellust-uitbarsting van daareven, aan de zijn passie-wekkende zuster Meta, was volkomen bekoeld door die onverwachte verschijning van Ellen, als 'n wraakengel. Bijna ruw had hij de Zuster haar zich hem zoo katachtig-lief-gemeen opdringen verweten, haar naar beneden teruggestuurd, naar Johnnie. En hij had thans nog maar één gedachte, één zorg, die van tegenover Ellen, diplomatisch, zijn gedrag goed praten. Dat ze hem niet verraden zou, daarvan was hij wel zeker. Maar haar bewondering óók was hem veel waard; hij had dien wierook noodig. - En hij stond nu tegen haar over, bijna brutaal-overmoedig, in zijn zelfverzekerdheid van knappen man, die dat verliefde kind wel zou weten aan het verstand te brengen dat zij overdreven preutsch was, toch in een gepast-boetvaardige houding, schijnbaar-beschaamd: - ‘Zie eens Ellen’ - zei hij - met die overredende stem, die hem als advocaat en Kamerredenaar steeds van te voren een sympathiek-gestemd gehoor bezorgde - - ‘Voordat je mij veroordeelt, - heb je wel eens | |
[pagina 682]
| |
nagedacht kindje, dat er een heele boel dingen zijn, juist op dit bepaalde gebied, die jij niet begrijpt, jij, op jou leeftijd, en als vrouw bovendien?’ - - - Zij sloeg hare groote betraande oogen vragend-verwijtend naar hem op. - - ‘Het is slecht - het is gemeen - het is zonde’ - - snikte zij afgebroken. - - ‘Dat weet ik wel. - Dat is ook zoo. - Ik verdedig mijn gedrag immers niet. - Maar - - weet je wat óók slecht is, Ellen, - wanneer een jonge vrouw haar jongen man dat niet geeft wat hij nóódig heeft, - wanneer zij niet wil - - wanneer hij jong is en gezond, en verlangt te voldoen daarom aan de behoefte die God-zelf in ons-mannen schiep - en wanneer zijn eigen vrouw dan niet wil.’ - ‘Hermance is immers niet hier - - en de Bijbel verbiedt toch....’ - - bracht Ellen er zwak-protesteerend tegen in. Maar Vermeulen hoorde al uit haar stem, hoe zij hem reeds begon te vergeven, hoe haar medelijden met hem reeds ontwaakte. - - ‘Hoor eens’ - zei hij - en sloeg zijn arm voorzichtig om haar heen - ‘laat ik je nu eens heelemaal behandelen als mijn vriendinnetje, mijn kameraadje; - je bent geen kind meer, Ellen, ik kan jou, van wie ik zooveel houd, dat wel vertellen alles, wat anderen niet behoeven te weten van m'n intieme huwelijksleven. - - Begrijp je niet, dat Hermance nooit wil, óók niet als zij wèl hier is, - zij is bang voor kinderen krijgen, voor haar figuur zullen verliezen; zij wil jong en mooi blijven zoolang mogelijk. - - En dat is het waardoor ik van avond gezondigd heb. O, ik weet wel dat de Bijbel het verbiedt, en dat ik God innig zal moeten bidden om zijn vergiffenis, maar, David-ook zondigde aan Batseba, en hem-ook vergaf onze lieve Heer; en zeide onze Heiland niet zelf, dat er vergiffenis is voor iederen zondaar die zich bekeert.’ - - - Ellen hoorde de mooie phrasen niet eens. Zij was nu nog slechts enkel eene tot zinnen-begeerte ontwaakte hartstochtelijke vrouw. - ‘Als Hermance niet wil, dan houdt zij dus niet van je’ - zei ze heesch. - ‘O God’ - En ze sloeg haar handen voor de oogen, om niet te zien het tafereel van geluk, dat Hermance aldus achteloos wegschopte, dat zich ineens voor haar uitmaalde, het geluk van Vermeulen openlijk en voor altijd toe te mogen behooren. - Vermeulen vond het een magnifique gelegenheid om op haar gevoel te werken. Ze was blijkbaar zoo week als was; - uit puur medelijden met zijn ongeluk. - ‘Dat is het ook juist - dat doet ze ook niet’ - - zei hij, bijna theatraal-bedroefd. ‘O Ellen, indien je eens wist wat dat zeggen wil: een vrouw die je niet liefheeft, dan zou je mij beklagen, diep beklagen, - inplaats van mij zoo hard te vallen. - Denk eens aan wat dat beteekent: niet te worden liefgehad, dag in dag uit te moeten werken voor je gezin, te dienen met den grootsten ijver de hoogste belangen van den Staat - en niet begrepen te worden intusschen in je innigste, je teederste behoeften van man, van echtgenoot.’ - - - Hij hield nog steeds zijn arm zacht-voor-zichtig om zijn ‘kameraadje’ heen; - zijn hoofd raakte bijna haar schouder. En zij liet het hare daartegen rusten, overwonnen. - ‘Dat doe ik-ook, - je beklagen’ - - zei ze heel-innig. - ‘Ik houd al zoo lang van je - - zoo heel lang.’ - - Hij gaf haar een teederen broederlijken kus. - - ‘Kind - - als je wist wat je mij helpt met mij dàt te zeggen’ - dankte hij haar, oprecht gelukkig, omdat ze met deze naieve bekentenis, met dit zoo eerlijk zich hem schenken, zichzelf evenveel voortaan in zijn handen gaf als hij door 't gebeurde was in de hare. - - En toen, op denzelfden warmen, innigen toon, ging hij voort - - ‘Waarom is alles zoo gekomen als het is gebeurd?! - - Waarom heb ik je niet eerder leeren kennen! - Jij zoudt voor mij de vrouw zijn geweest, die ik noodig had; jij, met je grenzelooze toewijding aan Johnnie.’ - - Maar zij, instinctief, wilde iets anders hooren nu, als vrouw, dan bewondering voor haar zelfopoffering van moederspeelstertje. Van den man, dien ze liefhad, wilde ze nu hooren de liefde-woorden, die de vrouw, die hij als vrouw liefheeft, hem ontlokt. - - - - ‘Zeg dan, zeg,’ - - zei ze bijna ongeduldig ineens - ‘Hoe kon je dan haar, die gemeene zuster Meta nemen - als je mij liefhebt, - hoe kon je het doen? - Zeg dan dat je haar niet liefhebt - dat je je vergiste.’ - ‘Maar natuurlijk lieveling; - dat komt omdat je zoo iets plotselings niet begrijpt; - - dat zeg ik je immers, - omdat je een vrouw bent; - zoo iets heeft niets met wezenlijk-liefhebben te maken, niets; - zoo iets is 'n passie-oogenblik, 'n begeerte, die gestild moet worden. - - Toe, wees nu lief, vraag me niet langer daarnaar. - - Vergeet het, wil je, zeg.’ - - ‘Ja,’ beloofde zij, verzaligd, als in een droom, overweldigd van het groote geluk van hier tegen zijn schouder aan te leunen, te hebben ontvangen de wijding van zijn kus; geluk dat volgde op een zoo vreeselijke ongoocheling eerst. - Vermeulen langzaam, als met moeite, stond | |
[pagina 683]
| |
thans op, als kostte het hem een zelfoverwinning te scheiden. - Hij vond het nu meer dan genoeg - dacht hij. - 't Was toch al 'n gekke geschiedenis tegenover de bedienden, dat hij hier zóó lang alleen bleef, in Hermance's boudoir, met die freule Stinia. - - - - ‘En zal mijn lieve kleine kameraad dan nu weer verstandig zijn, en naar huis gaan, en trachten mij te vergeven, en mij weer te vertrouwen, en weer in mij te gelooven, net als vroeger?’ - - probeerde hij een terugtocht te openen. - ‘Ja,’ beloofde Ellen, nog steeds als in een droom. - Zij was zoo razend-gelukkig. Er moest nu iets heerlijks komen, dat voelde ze wel. Zij had alleen nog maar niet genoeg haar gedachten bij elkaar, om te weten wàt het zou zijn. Maar, 't sprak van zelf, dat hier een eind aan moest komen, aan dezen rampzaligen toestand van zijn intiem leven, dat zij hem het geluk zou weten te hergeven, dat hij vergeefs had gehoopt bij die slechte egoiste Hermance te zullen vinden. Daarom ook vond zij-zelve het nu wel goed heen te gaan, omdat zij tot haar eigen-ik verlangde in te keeren, zich rekenschap verlangde te geven van alles wat er was gebeurd, haar gróót onzegbaar geluk verlangde te overzien. - - Als iets dat thans van zelf sprak stak zijzelf hem, onbevangen, haar lippen toe, tot afscheid. - - - - ‘Mijn arme lieveling’ - - zei ze, bijna moederlijk beschermend. - - Hij echter zag enkel in die daad de Geerte-Eduma-de-Witt-aard, die baanbrak. 'n Echt kind van haar moeder toch, constateerde hij, terwijl hij haar denzelfden broederlijken voorzichtigen passieloozen kus bood van daar straks. - Geen aasje fatsoen zat er in den grond in het heele meisje.! De menschen hadden wèl gelijk gehad, die beweerden, dat die Stinia-vroomheid bij haar niets was dan 'n opgeplakt vernisje. - - Enfin, nu hij wist wàt hij aan haar had, zou hij wel oppassen voortaan. Ze was nu in zijn macht in elk geval; hij niet meer in de hare. - - - ‘Kameraden dus, nietwaar, voor het leven?’ - - vroeg hij teeder. - - En zij, hem vast in de oogen ziende, met een belofte voor de toekomst, - die hij niet begreep: ‘Voor het leven.’ - - (Wordt vervolgd.) |
|