Bede.
Jezus uit mijn kinderjaren,
Toen 'k als kind mijn oogen sloot,
U vertellend mijn bezwaren,
Schoon zij onbeduidend waren,
In mijn kinderoog toch groot,
Voeld' ik U als Vriend en Hoeder,
Zooals lang gelêen mijn moeder
Voor mijn ziel uw beeld ontsloot.
'k Hoor nog moeders stem verklaren,
Hoe Gij droegt dien wreeden dood,
Om ons zondaars te bewaren
Voor den hoogsten zielenood.
Volgens dogma's noch begrippen,
Maar naar 't woord van moeders lippen
Waart Gij eens mijn hulp in nood.
Jezus uit mijn kinderleven,
Kleine kindren worden groot,
Och uw beeld is afgedreven,
Van een nevelkleed omgeven,
Door het schril contrast geweven,
Dat het ruw veeleischend leven
Met uw leer van liefde bood.
Nu dwaalt mijn ziel in wijde dreven
Zaamlend, wat haar is gebleven,
Van 't geleerde, aan moeders schoot;
Wilt Gij schragen 't zoekend streven
Naar 't geloof, dat haar ontvlood,
Kunt Gij dat haar wedergeven?
Gij, die dooden doet herleven
Zie, mijn moede ziele beven,
Neem haar weer in Uwen schoot.
| |
Zielestrijd.
Och moeder, 'k wil wel graag gelooven,
Wat U m' als kind vaak hebt verteld
Van 't God'lijk licht dat straalt van boven,
Dat in de diepste zielekloven.
Van Gods verborgen liefde meldt.
Mijn kinderziel wou graag beloven,
Dat z' altijd zou aan God gelooven,
Dat al wat goed was, kwam van boven,
Zooals een knop in zielehove
Van liefdes warme stralen zwelt.
Veel jaren zijn sinds heengesneld;
Het stond zoo vreemd mijn kindgeloove
Voor 't wreede leven vol geweld,
Dat 't bloempje andere eischen stelt,
Dan ooit het knopje kon gelooven;
En 't liet mij veel, heel veel ontrooven,
Van wat m' eens moeder had verteld.
O moeder, 't heeft me wel gekweld,
Toen 'k, wat me lief was in 't verleden,
Door 's levens ruwheid zag vertreden,
En 'k heb het lang die prooi bestreden;
'k Deins nog terug voor 't leege heden,
Dat niets van al, wat m' is ontgleden,
Daar, vullend, in de plaats voor stelt.
Och, waar 'k ook wend mijn zieleschreden,
Ik zoek vergeefs naar zielevrede,
En menig traan, mijn oog ontweld,
Getuigt van wat ik heb geleden,
Totdat mijn ziele, moegestreden,
Langs 't zelfde pad teruggegleden,
Weer voor haar punt van uitgang stond.
Weer doemt het op dat blij verleden
'k Zie wankle kinderzieleschreden
Voorzichtig 't smalle pad betreden,
Waar 't lichtend kruis aan 't einde stond.
Och moeder, 'k voel wel uw gebeden,
Dat God mijn nu volwassen schreden
Leid' door het niet bevredigend heden
Naar 't pad, waar Gij uw Heiland vondt.
|
|