dat er geestelijke wezens, leiders zijn, toch kent het Boeddhisme die niet. Het geboren worden in een zekere omgeving hangt samen met Karma, met de wet van oorzaak en gevolg. Alles gaat naar onveranderlijke ordeningen (voor ons begrip sluit ook weder in, dat waar sprake is van ordeningen er iets, iemand, een wezen moet zijn die ordent, doch hierop verder in te gaan, zou ons bestek te buiten gaan). Het gebeurt echter niet zelden dat kinderen in vele opzichten zoo zeer verschillen van karakter met dat hunner ouders, maar ook dát laat zich verklaren. De mogelijkheid is niet buiten gesloten, dat juist deze zielen die omgeving behoeven ter verdere ontwikkeling. Overerving echter zooals wij dat verstaan is een naam voor het onverklaarbare feit dat kinderen en ouders zoo vele eigenschappen gemeen hebben. De Boeddhist verklaart dit alleen door Karma en de wedergeboorte.
Dat de een in zooveel gunstiger levensomstandigheden wordt geboren dan de ander, dat de een van alles kan profiteeren wat het leven aanbiedt: gezondheid, rijkdom, wetenschap en kunst en de andere dat niet alleen moet derven, doch soms aan het allernoodigste gebrek heeft laat zich door de Boeddhistische levensbeschouwing gemakkelijk verklaren.
Dat de met aardsche goederen gezegende van veel kan genieten waaraan de arme zelfs niet mag denken, is een gevolg van zijne verdienste in vroegere levens. Als waarschuwing geldt echter voor hem dat hij in zijn rijkdom niet liefdeloos is tegenover anderen, daar hij niet alleen de kans beloopt in een volgend leven daarvan de wrange vruchten te plukken, maar dat dit het onvermijdelijk gevolg is. De arme daarentegen bóet voor de schuld die nog niet uitgedelgd is en die hij in vroegere levens op zich heeft geladen. Er is wel eens beweerd dat het Boeddhisme liefdeloosheid bewerkt en geheel en al te ontkennen is dat niet, hoewel de leer ook weer de dreigende vinger opheft om niet liefdeloos te zijn, daar de slechte gevolgen daarvan niet zullen uitblijven.
Het moet mij echter van het hart lezer, dat al was het ook maar in dit eene opzicht mij het Christendom veel warmer voorkomt.
Zoo pas krijg ik er kennis van dat een oude tachtigjarige weduwe met hare dochter in zeer kommervolle omstandigheden leeft, dat zij nu ja, eten in huis hebben, doch dat zij zich de weelde niet kunnen veroorlooven bij een knappend haardvuur te kunnen zitten, dat zij vroeg naar bed moeten gaan om olie voor de lamp uit te kunnen sparen, dat zij van alles als 't ware te weinig hebben. En ik zit op dit moment onbezorgd, aan niets gebrek hebbende in een warme gezellige huiskamer.
Volgens het Boeddhisme zou ik dit te danken hebben aan mijn braafheid en die arme weduwe te wijten aan haar slechtheid. Zou nu volgens deze theorie ik mij zelf niet moeten beschouwen als een tollenaar die zegt: Ik dank u Heer dat ik niet ben als zij? terwijl ik mij zelven niet beter acht dan haar.
En is het Christendom met zijne vergeving en genade voor hem die daarin gelooft niet veel warmer, inniger? Het valt niet te ontkennen dunkt me, dat de leer van het Boeddhisme eigen gerechtigheid en liefdeloosheid kweekt. En als men dan hierop antwoordt, dat ook de preadestinatieleer dit in de hand werkt, en men dan heenwijst naar wat de leer der uitverkiezing en de leer van Boeddha hebben gebracht in de praktijk dan.... ieder oordeele zelf zoo hij daartoe in staat is.
Wel kan deze leer vrede in de ziel brengen omdat het de ongelukkige tot de erkenning voert, dat zijn lijden en ellende nóch aan menschen, nóch aan Goden iste wijten, nóch aan het toeval, doch dat hij zelve ééns de keten smeedde waaraan hij is geklonken, en dat hij alleen zich zelve kan helpen door een betere toekomst voor te bereiden en zoo de omstandigheden te scheppen, die voor hem gunstiger zijn in een volgende wedergeboorte.
Oneigenlijk hebben wij gesproken dat de ziel weder een ander lichaam aanneemt bij een nieuwe geboorte. Het geloof aan een onsterfelijke ziel beschouwd als een geheel zelfstandig, eeuwig, ondeelbaar wezen die tijdelijk in een sterfelijk lichaam zich woonplaats zoekt, houdt het Boeddhisme voor een dwaling. Het bewustzijn houdt met den dood op en het is de Wil om te leven, de levensdrang, de individualiteit die het bestaan en het telkens opnieuw geboren worden te voorschijn roept.
Het geheugen behoort tot het tijdelijke deel van ons wezen. Zooals ook Schopenhauer opmerkt ‘zetelt het verstand, het geheugen in de hersenen’ en dit stoffelijke is aan dood en vergankelijkheid onderhevig zoodat het geheugen met den dood verdwijnt. Zooals men in een droom zich de vorige droom niet