huilde niet - het deed me zoo ontzettend aan.’
‘Ik had je 's nachts gezien, Elna, den nacht vóór ik je ontmoette. 's Morgens vroeg toen je je baadde in den dauw van het gras van de pastorie. Je had een licht blauwen mantel omgeworpen.’
‘Heb je me heusch gezien? Dat was niet mooi van je, Juhani.’ Een blos gleed over haar gelaat en hals en zij glimlachte met een mengsel van verlegenheid en genot.
‘Je was prachtig, Elna, zooals je daar een oogenblik vlak in de zon keek. Er lag een dauw-glans op je haar - en op je lichtblauwen mantel.’
‘Was ik prachtig? Houdt van me, Juhani! Je moet van me houden!’
Haar mouwen waren omhoog geschoven. Jussa voelde haar pols slaan in den blanken arm, dien zij om zijn hals hield en hij zag haar jong, krachtig lichaam onder de lichte zomerkleeren ademend op en neer gaan.
‘De zon en de lucht waren dien nacht zoo warm; ik kon niet slapen. Ik dacht aan jou en werd er nog warmer door. Ik moest mij in het natte gras baden, het was zoo heerlijk koel.’
Toen zwegen zij weer.
‘Haat je me misschien, Juhani?’
Ook hierop antwoordde Jussa niet. Maar hij vroeg:
‘Hoe heb je onze verhouding beschouwd? Zeg me dat eens, Elna!’
‘De verhouding?.. Onze verhouding? Dat is waar, daar hebben we nooit over gesproken. Hoe is 't mogelijk. Begrijp jij waarom we er nooit over gesproken hebben?’
‘Vermoedelijk, omdat er nooit een verhouding tusschen ons geweest is. En vermoedelijk ook nooit komen zal.’
Elna bemerkte zelf, dat het een zucht van verlichting was, die haar borst ontsnapte. ‘Maar ik wil je liefde mee hebben als ik hier vandaan reis, Juhani - al je liefde!’
Maar toen zij boog om zijn blik op te vangen, trok zij zich plotseling terug: hij had een staalharden glans in zijn oogen.
‘Juhani!’
‘Reis je de rivier over, Elna?’
‘Ja, - heb ik je dat al niet gezegd?’
‘Neen, - dat heb je niet... Je hebt 't me niet “al gezegd.” En je zou 't nu ook zeker niet gedaan hebben als ik 't je niet gevraagd had.... Ik kreeg op eens 't idee 't je te vragen.’
Zij zwegen. Elna plukte zenuwachtig aan 't gras. Toen zeide zij: ‘De rechter brengt zijn vacantie in 't Zuiden door, zegt men.’
‘Och kom, is 't waar?’
Een drukkende pauze volgde.
Toen zeide Jussa: ‘Hij woont aan den mond van de rivier. Ik heb hem maar eens gezien. Lang geleden, toen hij bijna Biettar Oula veroordeeld had - hij, die een bosch betooverde, alleen door er door te gaan, zooals jij eens zeide.’
‘Ik reis niet de rivier over om hem te ontmoeten.’
Maar Jussa antwoordde niet.
‘Juhani!’ riep zij en strekte angstig haar hand naar hem uit. ‘Wees niet boos op me, Juhani! Je mag niet boos zijn op een ongelukkig kind als ik ben!’
‘Als je bang voor me bent moet je heen gaan. En dan dank ik je hartelijk voor den tijd dien we samen doorgebracht hebben, Elna!’
Hij drukte haar warm de hand.
‘Men ontwijkt het kwade het best door het te ontloopen.’
Hysterisch snikkend viel zij in zijn armen.
‘Neen, - 't kan niet waar zijn dat we nu voor altijd moeten scheiden - niet voor altijd. Juhani!... O, help me lieve Heer! Ik kan zonder je niet leven, Juhani! Dat kan ik niet. Mijn ziel zou in mij sterven, en ik zelf levend en jong vergaan. Kijk me zoo niet aan! Wees lief tegen me, Juhani!’
Met gesloten oogen bleef zij in zijn armen liggen.
‘Laat me je nog eens éen keer kussen!... Voel hoe mijn hart klopt! Ik geloof, dat ik ziek ben. Doe me geen kwaad... Ik behoef die belofte misschien niet eens van je te vergen.. Streel me over mijn voorhoofd ook - Heerlijk - Mijn blouse is van boven vast - ik zal die wel zelf losmaken - Wat warmt je adem mijn borst heerlijk - O, Juhani, dank je wel dat je zoo goed voor me bent.’
* * *
(Wordt vervolgd.)