af. Maar eindelijk kwam er een en trof kaar hart.
De bruiloft werd in Haarlem waar de bruigom woonde, gevierd, ten huize van Dolly's mama, Queentje. En toen zij weer op Scheveningen in haar eigen huis was teruggekeerd, toen begon de Vrouw voor de kraamkamer te zorgen.
Onze Doll werd altijd zoo'n beetje verwend, want ofschoon zij 't kleinste koekje op haar eigen stoeltje of in de mand moest gaan verorberen, zoodat 't vaak op was als zij goed en wel op den stoel was gearriveerd, toch kon zij b.v. niet gaan slapen als niet de Vrouw haar lekker had toegedekt. Dan slaakte ze een zucht van bevrediging en sliep in. Maar in de weken harer zwangerschap stond haar mand s' nachts voor 't bed van de Vrouw, en als ze kreunend zich bewoog, dan was de Vrouw al wakker. En menige nacht hing haar arm den ganschen nacht uit 't bed, om 't trekkende lijf van onze Doll zacht te wrijven. Dat deed goed!
Toen de kleintjes kwamen, heeft de Vrouw geholpen. Er kwamen er negen! Negen schattige bruine molletjes. Wat huishouden op eens. Hun W.C. hadden ze in godsnaam op 't achterbalcon. Maar hoe te weten of allen een beurt hadden gehad? Wel, de vrouw bond wie zijn plicht gedaan had een lintje om den hals, tot ze alle negen aldus getooid weer bij moeder lagen. Maar moeder Dolly was zwak! Wat gaf 't of oom Henri elken dag met een eind worst of een bokking in zijn zak kwam aangestapt, ja zelfs eens janhagel meebracht voor de kraamvrouw?
De Vrouw moest weer helpen. En zoo, met een leeren boezelaar voor, zat ze geduldig met telkens een ander jong op den schoot en voerde ze. 't Bekje open gemaakt, 't hapje er in, klap 't bekje weer dicht.
En om te weten, wie zijn deelhad gehad, nam de Vrouw ze achtereenvolgens de lintjes weer van den hals. Zoo had ze net aan den dag genoeg, om haar bakerplichten te vervullen. Maar toen nu de kleine molletjes meer ‘menschelijk’ begonnen te worden, toen kwamen familieleden en vrienden en mochten een der hondekinderen uitkiezen en mee nemen. Zoo bleef moeder Dolly over met nog een jong. Die zou naar Zwolle verhuizen, maar 't scheiden viel moeilijk. Hij had b.v. net de oogen van Wiesje, van die lodderige kinderoogjes en je moest hem knuffelen. Ja, er was zelfs eene ons onbekende dame, die fijne kippekluifjes verzameld had en met een zak vol er van onze kennis kwam maken - of beter die van Doll en kind.
Toen de dag daar was dat we ‘Wiesje’ voor 't eerst mee uit zouden nemen en hij kennis zou gaan maken met den strandboulevard, toen stond hij eerst te kijken als was 't onderscheid tusschen Gevers Deynootplein en zijn achterbalcon hem te machtig - maar daarna keek zelfs de Koningin-Moeder die langzaam voorbij reed, met 'n glimlach naar die bekoorlijke hondengroep: Dolly voorzichtig ‘stoeiend’ met haar Teddy-bear.
Maar eindelijk ging ook dit kind haar verlaten en bleef Dolly alleen met de Vrouw tot - de jonge Baas voor goed thuis kwam en Doll, vrouw als ze was, een nog beter, thans mannelijk, voorwerp voor haar uitbundige gehechtheid vond.
's Morgens zegt de Vrouw: ‘Doll, ga de Baas roepen’. Dan rent ze naar boven, en scharrelt net zoo lang aan den deurknop tot de Baas 't bed uit komt en open doet. Maar dan is zij als de wind naar 't bed gevlogen en nestelt zich op 't warme plaatsje en kijkt den baas dan zoo brutaal aan of ze zeggen wil: ‘Kom er nog eens in, als je durft.’ Jaloersch is ze ook, want als de Baas zijn Moedertje kust, dan dringt ze zich blaffend tusschen hen in, tot ze erkend wordt als deelgerechtigde.
Als Baas of Vrouw den hoed op zet, dan begint Dolly's staart te kwispelen. Zegt dan de Vrouw: ‘Dolly kan niet mee’, dan zakt de staartpluim en mismoedig sluipt ze naar haar mand. Maar wordt er niets gezegd, dan heerscht vreugde in 't hondenhart - ten zij de Baas naar 't Station gaat... Want treuriger oogen dan Doll zet wanneer ze met haar kop juist voor 't glas van de tochtdeur staat en begrijpt, ‘nu moet ik alleen naar huis’, treuriger oogen bestaan niet. Nog één kans om den Baas te zien, bestaat. Vlug omloopen en door 't hek van 't stationsemplacement in de verte op den trein staren. En de Baas komt dan altijd naar buiten - en Doll's staart kwispelt een vaarwel.
We zijn allen dol op haar. Als we lang van huis zijn, verlangen we naar Dolly. Als zij ons ziet, neen ruikt aankomen, blijft iedereen staan om de waarachtige hartstochtelijke blijdschap van het prachtige dier te aanschouwen en zij weet immers hoe blij ook wij zijn haar weer te zien en dat 'n vuile poot niet deert! Als kind kroop ze op