| |
| |
Correspondentie van de redactie met de abbonnés
De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij,
| |
| |
die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus met verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschap-kring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden.
Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn.
Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Nelsie. - Indien het begin van Uw brief - wat dat ophelderende gedeelte aangaat - bestemd is voor de Lelie, zou het dan niet goed zijn indien gij-zelve met een paar woorden dat zoudt willen meedeelen, met Uw naam, omdat gij het bewuste artikel namelijk óók met Uw naam hebt onderteekend? Om U de waarheid te zeggen, begrijp ik namelijk de toelichting nòg niet geheel, ten minste ik vind het in Uw eigen belang heel wenschelijk, als gij haar aan de Lelie-lezers meedeelt, juist omdat Uw artikel in den smaak viel. - Mijn lieve Nelsie, nù ik juist weer iets van U geplaatst hebt, volgt daaruit dat Uw andere pennevruchten nog een beetje moeten wachten; dat spreekt van zelven bij de velen die jammeren om een beurt. - Ja, zulke ondervindingen, als die welke gij meedeelt, zijn niet prettig, maar ik geloof dat het dikwijls zoo toegaat, en dat menigmaal de redactieën de manuscripten niet eens lezen, en ze, eerst als ze worden opgevraagd, voor den dag zoeken, en gauw, gauw terugzenden. - Dank voor Uw hartelijke woorden over de Lelie, en Uw belangstelling daarin; ook de goede opinie Uwer schoonmoeder dienaangaande is mij zeer aangenaam. - Ik ben geen lid van die vereeniging, die gij noemt, omdat ik reeds tijd te kort kom voor alles wat ik thuis ter lezing krijg, en dus geen enkele reden zie er lid van te worden; ik zou er nooit komen. Wie de bestuursleden zijn weet ik niet. - In den door U genoemden tea-room zijn inderdaad vele studieën te maken, in den door U bedoelden geest. Trouwens in andere óók wel. -
Hartelijk hoop ik, dat de ‘ruïne van Brederode’ (gij hebt eene poëtische vergelijking gekozen) zal worden gerestaureerd; want ik vind dat die restauratie behóórt bij Uw tegenwoordig leven. Het is een moeilijke tijd tegenwoordig in zake meiden, (dank zij de dienstboden-vereenigingen en dergelijke uitvindingen van den duivel, in de gedaante van voor zichzelf een reclame willende maken dames), maar toch geloof ik stellig en zeker, dat men met geduld, en door zichzelf te verplaatsen in den gedachtengang van het dienstmeisje, er nog wel nu en dan eene vindt, die zich leert hechten aan haren dienst. Wij hebben met onze Marie natuurlijk een uitzondering-toestand, maar er zijn toch wel méér huishoudens dan het mijne, waarin de verhouding een goede en aangename is. Ik kèn er zoo gelukkig. - De wijze waarop gij nu leeft, - ik bedoel het eten - vind ik per-se ongezellig voor een man, en kan ook niet gezond zijn op den duur. Houdt mij die eerlijke opmerking ten goede, maar zoo is het m.i. een moderne-vrouw-huishouden-toestand, die nimmer kan zijn wezenlijk gezellig. Overigens begrijp ik intusschen wel dat gij eenigzins in een uitzonderings-toestand verkeert, maar, aan den anderen kant, ik zou zeggen, als de hij er is, dan vereischt juist zulk een korte vreugde een dubbele mate van huiselijken vrede en van echt prettig interieur-leven. - Graag zie ik Uw volgenden brief tegemoet, met meerdere bijzonderheden. Nogmaals vriendelijk dank.
Odillon. - Ja, eerst ga ik naar Nauheim, ongeveer begin Mei; maar daarna blijven we den zomer hier; dus rekenen we dan op U. - Neen dat boek, dat gij bespreekt, heb ik nog niet gelezen, wel: Das Gefährliche Alter; daarop kom ik in een artikel terug. Ik wil het daarom dus niet nu op deze plaats bespreken, te meer daar, gij zelve het nog niet hebt gelezen. Wat men U vertelde, staat er inderdaad in. - Op 't nu volgende in Uw brief zwijg ik op Uw verzoek. Ik vind het náár voor U, nu ik dat alles weet. - Ik ben blij dat gij het zoo eens zijt met mij over het artikel: dienstweigering en anti-militairisme, van mijn hand (zie Lelie van 1 Maart), want die instemming, die mij reeds van meerdere zijden is betuigd, bewijst hoezeer ik gelijk heb, dat in den grond de meeste menschen niet stilstaan bij, of nadenken over, wat hun wordt geleerd als mooi en goed, zoodat zij, indien men hun de oogen opent, er ineens een anderen kijk op krijgen. - Ik weet heel goed welke uitspanning-gelegenheid in A. gij bedoelt, ofschoon ik-zelve er nooit een voet zette; het leek mij van buiten gezien daar een zoodje. Op den leeftijd van Uw dochtertje speeldet gij met de pop! Nu dat zal tegenwoordig wel met geen enkel meisje van dien leeftijd het geval zijn, geloof ik. Ik denk ook dat de wijze waarop kinderen tegenwoordig mede uitgaan naar allerlei groote-menschen-gelegenheden daartoe veel bijbrengt. Mama zelve wil overal bij zijn, en zij neemt eenvoudig haar nog veel te jong kind gemakshalve mee. Ten minste, zóó ken ik hier in den Haag veel voorbeelden, vooral van Zondagsche matinées, enz. De meid is dan óók uit, mama wil naar die voordracht, of gene voorstelling, of dit concert, en dochtertje wordt, fraai-opgeschikt, meegenomen, hoort natuurlijk van alles wat zij nog niet moest hooren, ziet op het tooneel toestanden, die zij niet moest zien, en, daar zij bovendien stil en netjes moet zitten, urenlang,
gedraagt zij zich weldra zoo nuffig en stijf als een mooie pop. Hoe wil zoo'n arm schepseltje nog kind blijven? - Dat engagement van die actrice is voor mij een nieuwtje. Hartelijke groeten
D.A. van de P. - Ik maak U mijne excuses, want het maakt inderdaad een gróót verschil dat gij geschreven hebt in dat versje: ‘ik voel mij zoo mat’ en niet zooals ik er uit las: ‘ik voel mij zoo zat.’ Ik vernietigde Uw versje na de beoordeeling en weigering, en kan dus nu niet meer nazien of de vergissing lag bij mij, dan of gij U hebt verschreven. - Natuurlijk is mij elke verzekering, van elken nieuwen correspondent die zegt de Lelie graag te lezen om mijn oprechtheid en waarheidsliefde, steeds oprecht welkom;
| |
| |
ik erken dat gaarne, en zou het gehuichelde nederigheid vinden indien ik verklaarde dat het mij niets kon schelen dit te hooren; dus, ik dank U zeer hartelijk voor de door U genomen moeite mij dat te schrijven. - Ik ben zoo vrij hetgeen gij in verband daarmede schrijft over Jezus letterlijk over te nemen, omdat gij daarin zoo geheel en al zegt wat wáár is:
Ik kan zoo goed begrijpen, dat Jezus, die niet alleen woorden hoorde, maar door z'n hooge geest ook het geheele wezen zijner tegenstanders peilde, voor de mannen van de Schrift is geweest (en derhalve nog is) een geesel, en dat hij, walgend van al dat gedraai en geknoei der theologische wereld, het houdt met het eenvoudige volk, dat van zijn hart geen moordkuil maakt, en gelukkig de verstandelijkheid mist om met klem van duizenden drogredenen, om met druks van honderdduizenden regels schrift, het kruis te keeren op zijn kop.
‘De Waarheid heeft de waarheid lief’, die eenvoudige woorden gaan ver uit boven de bevatting van al die geleerde en hooge (!) heeren, die de waarheid, zooals zij zich in hare naaktheid voordoet, loochenen te zijn het echte kind van Hem, voor wien zij het, - terwille van zich zelf, - opnemen.
Dat ‘terwille van zich zelf’ zeggen ze niet met ronde woorden, maar hunne handelwijze bewijst het.
Als U dan ook over den mensch Jezus schrijft, als een domoor of een bedrieger, dan kwetst U mijn religieus gevoel in 't minst niet. Wie moed heeft om te durven erkennen de waarheid, zooals deze wordt beleefd, uit innerlijken drang tot waar zijn, die is er éen van wien Hij heeft gezegd: Wie tegen mij is, die is voor mij. - Zoo iemand is mededrager van de Idée, waarvan hij de verpersoonlijking was.
Dat er zooveel verhandeld en verkwanseld is aan de evangeliewoorden door anderen, is heusch Hem niet te wijten.
Ellen. - Ik ben blij dat gij U verheugt over mijn omgaand antwoorden voortaan. Ik heb er de gedeeltelijke opoffering van mijn Zondag gaarne voor over. - Ik wil de nu gezonden bijdragen gaarne aannemen, het eene stuk als artikel, het andere als feuilleton, maar... geduld. Het door U gezonden artikel, waarnaar gij informeert, staat reeds maanden gedrukt, maar nog steeds vond ik geen plaats er voor. De plaatsruimte wordt steeds meer een moeilijke questie, zoodat ik daarom dan ook heb besloten voortaan geen lange artikelen meer aan te nemen, die in vervolgen moeten verschijnen (tenzij bij uitzondering.) Het hoofdartikel van Hollandicus heeft inderdaad zéér de aandacht getrokken, zooals nu ook weer blijkt uit Uw schrijven. Met U geloof ik-ook, dat mevr. Giese idealiseert. Dat hangt denk ik samen met hare geheele levensopvatting, die eene is van zeer idealistischen aard blijkbaar, evenals dat b.v. het geval is met Ellen Keij. Ik geloof dat de man anders is dan de vrouw, en dat de natuur hem, als soort genomen, bedoelde te zijn de meerdere van de vrouw, die hem volgens de natuurwet aanvult. Men moet niet rekenen met individuen, maar met het soort. Er zijn natuurlijk vele wreede, ongevoelige mannen, en vele lieve, zachte vrouwen. Maar dat heeft niets te maken met de soort als zoodanig. Alles wat gij daaromtrent schrijft ben ik met U eens. Speciaal ook wat gij schrijft over de geniepigheid van het gewone soort vrouw is volkomen wáár. Vrouwen zijn geniepiger dan mannen; geniepigheid is m.i. een harer kenmerkende eigenschappen zelfs. Voor Hollandicus herhaal ik dan ook nog even letterlijk Uw woorden: dat gij zooveel waars vondt in zijn artikel.
Mevr. v.d. W. te D. - Ik hoop U nog particulier te danken, wil U in elk geval omgaand melden hoe buitengewoon mooi Uw bloemen zijn overgekomen, daar zij heden, 10 Maart, nog precies even frisch in mijn kamer staan, als toen ik ze uitpakte. Seringen zijn anders soms zoo gauw weg, maar deze houden zich prachtig, terwijl de anjelieren eveneens volkomen-gaaf nog zijn. Ik vind het van U een bijzonder lief idee daaraan te denken, omdat ik in de Lelie vertelde zooveel van bloemen te houden. Misschien wordt Uw wensch nog wel vervuld door den uitgever. Nogmaals hartelijk dank.
Matroosje. - Ik herinner mij U zeer goed, en ook de teleurstelling die ik U moest aandoen toen, en die ik nu moet herhalen, want heusch, ik heb met den besten wil ter wereld er geen plaats voor in de Lelie, hoeveel medelijden ik-ook heb met U. Gij moet niet vergeten, dat ik mij als redactrice niet kan laten beïnvloeden door zulke argumenten als de door U aangevoerde. Ik heb een verantwoording tegenover den uitgever van het Blad. Ik zond U het werk reeds terug. -
Mevr. Wed. dr. W. - Ik dank U zeer voor Uw uitvoerig schrijven, en beantwoord het nu, zooals U ziet, terstond. - Inderdaad, de boekbeoordeelingen nemen veel tijd, maar toch hoop ik deze omgaande beantwoording te kunnen volhouden, omdat mijn correspondenten dat zoozeer waardeeren. - Met groote belangstelling las ik alles wat U mij schrijft over Uw godsdienstig leven. Ik zag daaruit dat de doopsgezinden in dien tijd dus orthodox waren, want het boekje van prof. Doedes, door U genoemd, is beslist orthodox, meen ik. De zondenval en de verdoemenis behooren beide óók tot de calvinistische leerstellingen. Mij trof ook zéér hoe ernstig en grondig het is toegegaan bij Uw aanneming. Mij dunkt, op een zoo geheel andere, en veel degelijker wijze, dan heden ten dage geschiedt, óók in orthodoxe kringen geschiedt. Ik heb b.v. hier in den Haag een der méést orthodoxe predikanten een paar zien trouwen, dat nimmer als orthodox zich had voorgedaan, dat hij, de predikant, niet kende, daar zij nog slechts sinds een paar maanden in den Haag waren, en dat hèm alleen tot die plechtigheid uitverkoos, omdat hij ‘de’ mode-dominee was toen. Hij bezocht hen een enkelen keer, en zegende hun huwelijk daarna op de meest-orthodoxe wijze in, niettegenstaande de bruid, dochter van een modern predikant, absoluut modern was grootgebracht, en de bruidegom zich om niets bekommerde van godsdienstig leven. - Hoe zelfstandig was Uw overtuiging reeds op dien jeugdigen leeftijd, waar gij dien moed hadt tot een zoo uitgesproken daad op het láátste oogenblik vóór Uw aanneming. Dat getuigt van vrij wat dieper innerlijk leven dan waarover de
| |
| |
meeste aannemelingen beschikken. - Ik-ook vind met U, dat die dominee van zijn standpunt gelijk had, en oprecht, naar zijn geweten, handelde. Dat U door een man als M. zijt beïnvloed, met zijn gaven en overredingskracht, spreekt, dunkt mij, van zelf. Dat kan niet anders geweest zijn. U zijt zeer, dunkt mij, te benijden om die vriendschap met iemand van zooveel beteekenis. - Ik ben geheel verbààsd over Uw ervaringen met het spiritisme. Na zulke ondervinding moest U, dunkt mij, een overtuigde spiritiste zijn geworden. Het spiritistische boek, dat U noemt, ken ik-ook, en ik geloof, ware het mij gegaan als U, ik zou integendeel met grooten ijver hebben doorgevorscht in die richting. Hebt U naderhand geen nieuwe ervaringen gehad, tégen Uw wil in? - Uw gesprek met dien Engelschen predikant vind ik óók bijzonder raak, voor een zoo jong meisje als U toen nog waart, want, zoo is het juist: De Engelschen doen in hun levenswandel geheel en al denken aan Farizaëers, omdat zij alles doen voor 't uiterlijk, naar de kerk gaan, Zondagsrust, etc., omdat het nu eenmaal er bij behóórt in hun land, en zonder een dieper waarachtig gevoel ervoor. Zelve heb ik dat in Schotland precies zóó bijgewoond. Alles schijn. Mijn hoofden der school, óók zusters, waren in den grond heel modern, maar zij erkenden zelve, dat zij dit onmogelijk openlijk konden en durfden laten bemerken, en gingen dus net even geregeld naar den orthodoxen predikant, en deden net even quasi-vroom, als ieder ander in hunne omgeving. Zoo mocht ik b.v. op Zondag zelfs niet met een boek, van hen ter leen gekregen, over de straat; ‘dat kon aanstoot geven’. - U hebt, gegeven den tijd waarin U jong waart, een merkwaardig vrije en flinke opvoeding gehad door dat verblijf in Engeland, en dat hebt U toch óók
alles aan M. te danken. Hoe levendig en duidelijk beschrijft U dat alles, en hoe loopend is Uw handschrift! - Heerlijk wat U schrijft van de dierenliefde van Uw zoons; ik vind het zoo flink, indien jongens toonen dat het hart hun daarin op de rechte plaats zit, in plaats van te denken dat kwellen en plagen ‘manlijk’ staat; juist jongens en mannen hebben in zake dierenbescherming veel meer invloed dan wij-vrouwen, omdat het bij ons wordt uitgemaakt voor: sentimentaliteit. Daarom ben ik elken jongen en man, die voor dieren goed is, zoo innig dankbaar, in het belang der dieren zelf. Het vers van Tollens door U genoemd, met betrekking daarop, herinner ik mij niet. - Nietwaar, in Indië leeft men ‘op straat,’ zooals U het ook uitdrukt, evenals ik; alles wat hier verborgen blijft, en achter de schermen, gebeurt daar in het openbaar; overigens geloof ik dat zulk een stap als het overgaan tot een ander kerkgenootschap òòk hier in Holland geweldig zou worden bekletst, vooral het overgaan tot de R.K. Kerk. Vriendelijk dank nogmaals voor Uw schrijven, terwijl ik mij steeds aanbevolen houd voor meerdere correspondentie indien U daartoe lust gevoelt.
Oud hoofd-officier-artillerie. - Ik weet niet of Uw schrijven bedoeld was ter publicatie in de Lelie, althans het gedeelte daaruit betreffende mijn artikel voor U over Dienstweigering. Daarom begin ik met U per correspondentie mijn hartelijken dank daarvoor te betuigen, omdat het mij zoo veel genoegen doet een zoo vriendelijk antwoord te hebben ontvangen. Immers, ook bij alle meeningsverschil kan men elkaar toch waardeeren, helaas echter is het dikwijls andersom. En ik ontken niet dat ik vreesde van U een zeer boos en verontwaardigd schrijven te zullen ontvangen, hetgeen mij, bij onze verhouding tot dusverre, oprecht hadde gespeten. Echter, eerlijkheid bovenal is mijn zinspreuk. Daarom zeide ik U eerlijk mijne meening. Door Uw antwoord echter hebt gij mij getoond dat gij in staat zijt een eerlijke overtuiging te eerbiedigen, al is die niet de Uwe, daarvoor nogmaals zeer mijn dank. Wilt gij het desbetreffende gedeelte gepubliceerd hebben, wees dan zoo goed het mij nog even te melden. Overigens hoop ik ook uit Uw nieuwe woonplaats nog wel eens van U te hooren?
Jacques. - Uw gedichtje nam ik aan. Maar, alweder, geduld! Van U plaatste ik namelijk nog al eens dikwijls een en ander. Ik vind Uw gedichtje heel gevoelig, en heel wáár; zooals gij terecht schrijft, het houdt in wat ik ook dikwijls zeide reeds, omtrent de ongevoeligheid der menschen en hun het leed zoo snel vergeten. - Voor Uw instemming met ‘Uit Christelijke Kringen’ dank ik U zeer. Gij zijt wèl in een omgeving, denk ik, om te kunnen constateeren de echtheid mijner typen, en daarom ben ik blijde dat zij U inderdaad als zoodanig treffen. 't Geen gij schrijft over Marie Nerveu heeft men reeds meer dan ééns mij geschreven, namelijk dat ik haar zoo levenswaar teekende, en haar gevoelens in dat tooneeltje met mevrouw Vermeulen (bij haar engagement) zoo juist ontleed heb. - Ik zou U mijn opvatting van de Christus-figuur niet graag opdringen, te minder niet, omdat die waarschijnlijk niet juist is, immers, ik sta bijna geheel alleen in die gevoelens, en de groote meerderheid van de menschen vinden Hem zoo heel sympathisch, zelfs óók als gewoon-mensch beschouwd. Dus, in die beschouwing is men veel gelukkiger dan in de mijne; zooals gij Hem echter opvat, van het orthodoxe standpunt, vind ik Hem volkomen aannemelijk, ofschoon ik-zelf het ‘zoen-offer’ van zijn dood een te groot raadsel vind om er bevrediging in te kunnen vinden, want ik vind het zulk een onrechtvaardige handeling van God, dat Hij ons allen tot zondaren maakte door de schuld van den eersten mensch, en ons daardoor geen vrije keuze meer laat. Voor mij zit 'm dáár de groote raadselachtigheid. - Gij zult mij in de straat waar gij woont nooit zien met mijn hondenjongens, want ik mag immers niet met hen in de tram, en ik kan niet met hen naar den Haag wandelen, dat zou voor mij te vermoeiend zijn. Gij kunt mij met hen zien op Scheveningen, of soms op den Ouden Weg, of
in de Boschjes. Daar waar gij woont kom ik alleen een hoogstenkelen keer voorbij, als ik ergens een visite maak in die buurt, dus denk ik dat zij, die tot U zeiden: Daar gaat fr: L., mij niet kennen. Of was het in de stad-zelve? Daar kom ik natuurlijk dikwijls. Maar nooit, om bovengenoemde reden, mèt de hondenjongens. Gij hebt volkomen gelijk in Uw opmerking naar aanleiding van mijn correspondentie onlangs, waarin ik zeide iets
| |
| |
heel-leelijks van Roomsch-Katholieke zijde te hebben ondervonden. Gij schrijft daaromtrent namelijk:
Hoe eerlijk dat U zoo in de Lelie vertelt, dat de Roomschen U ook wel minder mooi behandelden, maar dat U des ondanks toch het goede bleef zien in hunne leerstellingen. Het grootste percentage der menschheid zou primo dadelijk de bakens verzetten, als degenen die hij voorstond hen niet altijd mooi behandelden, en secundo, zoo iets zeker niet in 't publiek bekend maken.
Dat wat gij daar zegt heb ik-zelve honderden malen ondervonden; vandaag is men met dezen of dien ingenomen, morgen doet hij iets tegen den persoon in questie-zelf, en dan vindt die daarin plotseling een reden om al zijn vroegere gezegden terug te nemen, en het goede te ontkennen dat hij vroeger erkende. M.i. is dat gemeen.
- Dat ‘gekrenkte eigenliefde’ vele vrouwen zoo boos doet zijn over het artikel van Hollandicus, naar aanleiding van dr. Otto Weiningers boek, geloof ik met U. En Uw woorden zijn zeer waar:
En per slot van rekening kunnen mannen noch vrouwen buiten elkaar.
De mannen geven U dat gaarne toe; maar de vrouwen zijn zoo kinderachtig van te meenen, dat zij zichzelve weggooien, (vooral als zij niet getrouwd zijn) door deze eenvoudige natuurwet te durven erkennen. - Ja, Uw gedichtje, waarop gij aan het slot van Uw brief terugkomt, heb ik inderdaad zoo gevoeld als gij het beschrijft, en vind ik héél goed. Hartelijk gegroet.
J.K. - Uw stuk heb ik aangenomen, maar zendt nu in géén geval meer iets vóór den nieuwen jaargang, hoe actueel ook. Er is geen plaatsruimte. Met den besten wil ter wereld niet.
Nora. - Hartelijk dank voor de beeldige kaarten.
Correspondent. - Ik hoop stellig mijn belofte te vervullen. Misschien is het al gebeurd, als gij deze Lelie ontvangt.
Dien Zondag, niettegenstaande Uw vriendelijke raadgeving, heb ik den heelen Zondag ‘gelelied’, zooals ik het noem; er was niets aan te doen. Ik zeg dan maar, met mijn kleinen liftjongen uit Berlijn: ‘Es muss’. - Met mijn hartkwaal kan ik heel oud worden, zeggen de doktoren, en ik kan er ook plotseling mee doodgaan; daar ditzelfde ook kan gezegd worden van menschen die niets aan hun hart hebben, is het niet héél-afdoende, en zullen wij maar kalm afwachten wat het Lot beschikt. Dat doet soms net andersom als de wetenschap het had uitgemaakt. Ik moet dan in zoo'n geval altijd lachen, en zeg: ‘Wat 'n onbehoorlijk mensch, om dood te durven gaan op een andere manier dan z'n dokter had besteld aan hem.’ Nauheim is zeker goed voor mij, want dat weet ik nu uit ondervinding. Ik kon, in de dagen vóór ik daarheen ging, vóór twee jaar, niets meer, geen tien stappen loopen zelfs, zonder doodsbenauwdheid. - Ik vind het portret met onze honden aan tafel, wat ons betreft, het minstgelukte; dat andere, waarop ik Bennie tegen mijn hoofd houd, is zoo aardig, en ook houd ik veel van een dier twee photo's waarop hij aan mijn voeten ligt. Die fluweelen japon, die gij zoo mooi vindt op dat andere portret, behoort nu al weer tot het verledene. - Madame Bovarij is een hoogst-boeiend boek, nietwaar? Die studie over Italië ken ik niet. Hartelijke groeten.
Odo. - Ik bedoelde het artikel, dat gij-zelf nu ook noemt, maar ik twijfel niet aan Uw goede trouw (dat heb ik dien correspondent geantwoord in de Lelie-zelve) (zie corr. aan Gé, eenige weken geleden), en ik heb mij het geval ook geheel en al zoo voorgesteld als gij het thans uitlegt, namelijk dat gij natuurlijk een studie als handleiding hebt gebruikt, en volstrekt niet dacht aan copieeren in 't geniep. Ik vond het echter beter U er op attent te maken, dat die handleiding dus in méérdere handen komt, dan gij misschien vermoed hebt. Nog eens, mijnerzijds heb ik geen oogenblik aan iets van kwade trouw gedacht. Het lange stuk plaats ik dus als feuilleton, en ook dat over Vondel. - Over Uw vertrouwelijke mededeelingen spreken wij dus niet, nietwaar? Ik stel er echter het grootste belang in, en dank U hartelijk, en ik hoop zeer dat gij zult voortgaan mij op de hoogte te houden. Dat interesseert mij-zelve zeer, en om U, en om mij-ook. Vriendelijke groeten.
Februari II. - Wat een leuk kaartje van Uw hondje! Ik begreep er eerst niets van, want Benjamin en Frits hebben óók kaartjes, maar alleen met hun eigen naam, en zonder zoo'n deftige toevoeging er nog bij. - Gij moet U s.v.p. nooit door vrees het mij te druk te zullen maken laten weerhouden mij te schrijven, want dan zou ik immers niet meer ronduit durven vertellen van en over mij-zelve, als dat het gevolg zou worden. Ik dank U zeer voor Uw vriendelijke woorden over mijn waarheidsliefde; gelijk ik hierboven reeds aan andere correspondenten antwoordde, ik durf dat complimentje aannemen als verdiend, want ik zie zelf wel om mij heen hoe onwaarheidslievend en oneerlijk en niets-durvend en laf ‘het’ menschdom als geheel genomen is. 't Geen Uw hoogst-ontwikkelde en hoogst-beschaafde kennissen U zeggen: ‘De waarheidsliefde benadeelt je zelf maar,’ dat zeggen de mijne ook precies evenzoo; een van mijn naaste familieleden heb ik dat onder anderen honderden malen hooren verklaren. Die man heeft dan ook nooit een eigen eerlijke besliste meening, enkel maar die van het côterietje waartoe hij behoort, en dat hij angstvallig naar de oogen kijkt. En zoo zijn er duizenden en tienduizenden ‘beschaafde’ en ‘ontwikkelde’ menschen. In ‘nesterige plaatsjes’ ziet men vele intrigues afspelen, maar in groote steden evenzeer, want daar gebeuren diezelfde intrigues côterie-wijze. - Verbaasd was ik echter over hetgeen gij schrijft van al die menschen, die leven op kosten der arme bevolking. Zooiets, zoo'n godsdienstig geharrewar, is toch alleen maar denkbaar, dunkt mij, in ons landje, van godsdiensttwisten bij uitnemendheid. - Ik-ook vind al die onbeduidende berichtjes over de Koninklijke Familie een zoo typisch-kinderachtig-opvleien. Toen verleden Maandag de aubade aan de Koningin is gebracht, vertelden de couranten 's
avonds, hoe Koningin Emma aan den president van, ik weet niet wat voor Vereeniging, had gevraagd: ‘Hoe staat het met de werkeloosheid
| |
| |
onder de timmerlui?’ 's Mans antwoord op die lievigheid lieten de couranten wijselijk achterwege. Het zal wel niets anders zijn geweest dan 'n strijkage. Maar ik vraag U: Wat hebben de werkeloozen daaraan, dat de Koningin-Moeder lievig vraagt, bij een feestje, hoe 't er mee staat? En dat wordt je dan 's avonds plechtig in de courant uitgebazuind, en ook, dat 't prinsesje ‘teer-wit’ droeg (natuurlijk; vuil-wit zal ze, hoop ik, wel niet dragen in 't publiek), en al zulken nonsens meer. Bah, bah, bah! Heb ik nu geen gelijk dat de menschen, rijken en armen beide, slaven-zielen hebben? En heusch niet alleen ten onzent; dan moet gij lezen b.v. de hof-causerie van the Queen, of van the Ladies-Pictorial, of de walgelijke honig-om-den-mond-likkerij der interviewers, uitgezonden op koninklijke personen door Femina, Je sais tout, en andere fransche bladen, van het republiekeinsche Frankrijk. Of the New-York-Herald, die 't ‘vrije’ Amerika op het vaste land vertegenwoordigt wat high-life betreft. Er staat bijna in hoe dikwijls die vorsten en voornaamheden zich absenteeren moeten; en hoe interessant zelfs dat is..... En dan ook het: Le roi est mort, vive le roi! In Engeland b.v. was de ex-koningin, Queen Alexandra, een sportswoman, tenminste, ze wou dat lijken, met haar stijve zestig-jarige beenen, en dito lichaam; dus, alle Engelsche dames moesten dientengevolge aan sport doen als ‘het’ meest gedistingueerde wat er bestond, maar zie, thans blijkt Queen Mary te houden van 'n zittend bestaan van allerlei handwerkjes, op 'n ouderwetsche manier, en, met 'n zwaai in andere richting, vertellen U de vroeger sport-huldigende high-life causerieën thans plotseling dat er niets vrouwelijkers en schooners bestaat dan handwerkjes-doen, en dat dit voortaan dan ook ‘de mode’ zal zijn
weer. - Zoo is het met alles. Van een eigen smaak geen questie; nadoen wat die of die doet, die 'n sport hooger staat op den maatschappelijken ladder! Zóó zijn de menschen.
- Mijn Frits is tien jaar, en mijn Benjamin wordt zes. Diens verjaardag weet ik niet, daar wij hem redden, toen hij naar berekening een 4 à 5 weken oud was. Maar wij hebben hem een verjaardag gegeven, op een merkwaardigen datum in zijne eerste levensjaar, en dien vieren wij steeds. Hij maakt echter op iedereen den indruk van veel, veel jonger, door zijn speelschheid, en drukke gedoe. Hoe heerlijk lief zijt gij voor Uwe ‘oudjes’; ik vind menschen die goed blijven voor oude of zieke huisdieren steeds zoo sympathisch. Het is geen kunst lief te wezen voor een mooien duren rashond; die vertegenwoordigt immers ‘waarde.’ Maar menschen die hunne hulpbehoevende en verouderende dieren koesteren en opkweeken, dat zijn de èchte dierenvrienden. - Ik herinner mij dat portret nog wel eenigzins op den omslag van dat boek. Ik heb het niet meer in mijn bezit echter. Natuurlijk, indien hij er nu niet meer naar omkijkt, dan was het geen echte liefde. (Gij begrijpt mij?) Ik begrijp ook best, dat de naam U daardoor niet sympathisch meer kan zijn. Die Engelsche zin, door die dame aangehaald, is wèl waar, en toepasselijk op het geval. Jammer genoeg. Dank voor Uw vriendelijke belangstelling in mij, maar, gelijk gezegd, schrijf gerust, ik kan het werk best af.
Hockey. - Dat zinnetje, dat men U steeds ten antwoord geeft, is inderdaad een van die oppervlakkigheden over die richting, waarmede zij, die zich ervan afmaken zonder onderzoek, een ander den mond snoeren; en ik stem U volkomen toe, dat het tot niets leidt met zulke tegenstanders te redeneeren, integendeel alleen steeds méér verwijdering brengt. Ik voor mij geloof dat het een beschuldiging is zonder grond. Natuurlijk, dat spreekt van zelf, er bestaat een antipathie tusschen beide stroomingen, waardoor men van weerszijden elkaar niet vertrouwt. Dat ligt echter niet aan de richting, maar aan de toestanden. Dat gij U door die lectuur tracht op de hoogte te stellen vind ik heel verstandig. - Het is een heel dikwijls voorkomend iets, ongelukkig genoeg, dat jonge menschen niet vinden in eigen kring die aansluiting en voorlichting, die zij van noode hebben. Zoo heel vele ouderen begrijpen niet, of willen met begrijpen, dat zij zich moeten verplaatsen in de gedachten, den strijd, de moeilijkheden, der jongere generatie. Zij staan enkel stil bij hun eigen ideeën en levensbeschouwing, en maken er zich van af met te zeggen: ‘In mijn tijd deed ik zus of zoo’ - en daarmee uit. Daarom dus begrijp ik Uw gevoel van eenzaamheid en Uw behoefte aan steun heel goed, eu, ware het niet dat gij nog zeer jong zijt, ik zou zeggen: Doe dien stap; maar nu ben ik bang dat gij te overijld zoudt handelen. Wat gij schrijft, dat gij U soms zoo geheel en al los van alles kunt gevoelen, dat is m.i. de ware sterkte, die welke ik nog steeds hoop en geloof dat het leven U zal leeren vinden voorgoed. Om eenzaam te kunnen blijven, moet men innerlijk sterk zich voelen. Wie steun van buiten noodig heeft, is innerlijk zwak. De meesten echter hebben 'n steuntje noodig, juist daarom geloof ik dat zij godsdienst van noode hebben,
en in het bijzonder een sterke tucht, als die van de R.K. Kerk. Daar ik U echter niet persoonlijk ken, weet ik niet tot welke categorie gij behoort, tot de uitzonderingen, of tot de zwakken, en daarom meen ik dat gij beter doet eerst nog af te wachten wat het leven U zal brengen. - Die preek, van dien ex-priester, uit Frankrijk, doet mij denken aan 'n moderne-protestantsche levensbeschouwing, zooals wij er hier vele van allerlei kerken en gemeenten hebben. - Neen, neen, gij vergt niets te veel van mijn tijd, en gij schrijft niets te lang; schrijf mij gerust alles wat in U omgaat, alleen zóó kan ik U leeren kennen, en U helpen en raden, en dat doe ik zoo graag.
Gij schrijft: ‘vrede zou ik alleen kunnen vinden wanneer ik mij-zelve ontvluchten kon, mij bewust kon onderwerpen; kon ik dat maar altijd.’ Ziet gij, lieve Hockey, dat is juist de vraag: zult gij dat altijd kunnen? En dat is het toch wat gij zult moeten kunnen, indien gij dien gróóten stap doen gaat. Daarom juist vrees ik, dat gij de gevolgen nog niet genoeg overrekent. Gij ontvlucht daarmede tijdelijk U-zelve, maar... zult gij altijd die onderwerping aan die tucht volhouden? Zal er geen reactie, geen berouw komen te eeniger tijd? Laat mij nu eens heel eerlijk U iets zeggen: gij zijt jong, gij zijt een vrouw, daaruit kunnen óók heel veel van Uw levensmoeilijkheden voorkomen op dit moment.
| |
| |
M.a w., er zal wellicht eens ook een iemand op Uw pad komen, aan wien gij U zult willen ‘onderwerpen’, o zoo graag; - ik houd het voor niet uitgesloten dat gij onbewust hunkert naar die ons allen, echte vrouwen, ingeschapen behoefte om U-zelve te geven aan, Uw eigen-ik-te-doen-opgaan in een ander, een man, en in zijn en Uw kinderen straks. Dáárom juist wil ik niet, dat gij nu reeds beschikt over Uw jeugd en over Uw leven op een zoo andere wijze, op eene die U wel niet belet te trouwen, maar toch uitrukt uit geheel Uw levenskring, en daardoor Uw huwelijkskansen gansch en al verandert. -
Gij wilt van mij weten of ik geloof dat er verbetering voor ons zou komen indien wij kwamen onder Duitsche wetten? Dan wel of ik voel voor het vrije vaderland? Ik begrijp die vraag niet geheel. Duitsche wetten is vaag. Er zijn Duitsche wetten die ik beter vind dan de onze, en ook andere, die ik slechter nog vind. Over het algemeen vind ik dat men in Pruissen (Duitschland is zoo vaag) de wet beter handhaaft dan bij ons, en dat de politie er veel beter geordend is. Voor 't vaderland in engeren zin voel ik net even weinig als voor de provincie waaruit je toevallig geboren bent. Ik voel voor elk land in 't een of ander opzicht wel, en in andere opzichten weer niet. Ik vind b.v. de Zwitsers, Schotten, Hollanders, stug, en koud, en prozaisch, en de laatsten langzaam en achterlijk en kleinzielig. Ik vind de Italianen sympathiek, en de Franschen blufferig en vulgair, en de Duitschers gemoedelijk en burgerlijk. En ik vind ons Holland heel netjes, speciaal den Haag, maar de Hollanders-zelf voelen nog veel te weinig voor badkamers en andere hygiene van het lichaam, en ik vind de Engelschen heerlijk-zindelijk in al hun gewoonten, enz. enz. Zooals ik reeds meermalen zeide, waar de grootste helft der Nederlanders, waaronder ook ik-zelve, vol ‘vreemde smetten’ is van afkomst, vind ik niets gekker dan het zingen van ons volkslied:
Van vreemde smetten vrij.
En het allergekste vind ik, dat dit lied der Koningin en Hare Moeder en Haren echtgenoot wordt toegezongen, welke eerstgenoemde vol ‘vreemde smetten’ in haar bloed zit, terwijl de laatste twee duitschers zijn geheel en al; (let overigens ook op de aanmatigende uitdrukking smetten, waar het geldt ander bloed dan het hollandsche). Ziehier in ‘a nutshell’ eenige mijner denkbeelden. Er valt echter nog zoo veel over dit onderwerp te zeggen, dat ik eerst nader moet weten wat gij precies bedoelt alvorens U uitvoeriger te kunnen antwoorden. - - Uw dagboekbladen overtuigden mij nog veel meer dan Uw brieven, dat gij zijt op een leeftijd waarop gij verlangt onbewust, naar datgene waarvoor de natuur U schiep: den man aan te vullen. Denk nu niet dat dit iets is om U voor te schamen. Het is een heel natuurlijk en volkomen normale begeerte, die de natuur in elke vrouw, die waarlijk vrouw is, legde; en een begeerte welke niets te maken heeft met de door mij bespotte mannenvangerij om ‘mevrouw’ te worden, en ‘een goede partij’ te doen. Gij voelt U daardoor onbevredigd, doelloos, levensmoe, ondanks Uw jeugd. Omdat gij zijt een kind van Uw tijd beredeneert gij voor en met U-zelve wat vroegere generaties niet zoo bewust voelden; ook trouwden toen de meisjes bijna alle, kenden dus die onbevredigdheid niet. Gij zijt U zelve klaar de leegheid en nutteloosheid van Uw werk-zoeken; (om Uw beschrijving van Uw bezoek in het kinderziekenhuis, en Uw gezegde dat het U niets kan schelen of de kinderen melk drinken uit schoone flesschen of niet, moest ik hartelijk lachen, om de éérlijke waarheid ervan.) Gij zijt een ikheid, die U-zelve begrijpt, die niet U kunt tevreden stellen met wat kinderachtig uitgaan, noch ook met werk- en kunstdoenerigheid. En nu méént gij dat die godsdienst U zal
helpen. Maar, ik ben ervan overtuigd, dat is een dwaling Uwerzijds; die stap, dien gij wilt doen, is een onnatuur die U te laat zou berouwen. Al Uw levensmoeheid en Uw onbevredigdheid zal voorbijgaan, indien het Lot U den man, dien gij liefhebben kunt, op Uw weg voert, dat geloof ik stellig. Of het Lot dat zal doen, weet ik niet. Maar wel kan ik U zeggen, dat ik, in de tien jaren waarin ik de Lelie redigeer, meer dan eene heb gekend, aan wie ik iets dergelijks heb voorspeld, en aan wie, in een gelukkig huwelijk, mijn voorspelling is bewaarheid. Wacht daarom af. Dien stap kunt gij over tien jaar óók nog doen, nietwaar? En, nogmaals, blijf mij gerust alles vertellen; ik vind vooral de daghoekbladen zeer interessant, omdat zij mij Uw ziel doen kennen, en ik Uw behoeften begrijp erdoor.
Molly. - Gij zijt ook een mooie! Gij zegt, - en dat kan ik best begrijpen, - dat gij Pittah de grijze Wolf niet hebt kunnen uitlezen om die afgrijselijke vechtverhalen, en meteen doet gij mij nog veel afgrijselijker verhalen, over paté de foie gras, enz.; ik ben het echter allemaal met U eens, eet daarom ook nóóit paté de foie gras om die reden, ook geen lijsters, of andere door martelingen lekker-gemaakte dieren. Ik las dezer dagen een aandoenlijk verhaal van Mark Twain: A Dog's Tale, dat mijn vriendin - evenals 't U ging met Pittah de grijze wolf - niet kon uitlezen, van meelijden en ergernis. Kent gij het? Het is een afschuwelijke schildering van menschelijke ondankbaarheid, begaan aan een hond, en het is zoo hartroerend verteld! - - - Zeg s.v.p. aan Uw man dat ik voor de Volksvertegenwoordiging - den goeden niet te na gesproken - inderdaad maar 'n hôógst geringe achting voel in zake der heeren knapheid en wijsheid in 's lands bestuur en in het wettenmaken. En dank hem voor zijn leuke boodschap dienaangaande. Ik ben blij dat ik U een prettigen dag bezorgde met mijn vorig antwoord. Ja, ik méén wat ik toen zeide. Dat portret van mij herinner ik mij niet. - Nu, als ik Uw kant uitkom, ziet gij mij stellig opdagen. Tusschen haakjes gezegd, gij begrijpt toch dat de aanhef dezer correspondentie maar scherts is? Hartelijke groeten.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
Nagekomen Correspondentie.
J.H.D. - Dank voor Uw brief; ik beantwoord dien in het volgend nommer, wegens den inhoud.
J.K. - Uw stuk ontvangen na de aan U geplaatste corr. in dit nommer.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|