De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdXI.De honden zouden hem zeker verscheurd hebben, indien Biettar Oula niet was komen aanloopen en hun met een skistok en een stroom van vloeken gedreigd had. ‘Hm, - is dat Jussa niet? Wat ben je dik geworden!’ ‘Zeker is 't Jussa!’ riep Aslak, die hem aangedaan begroette. ‘Ben je nu misschien al volleerd?’ Jussa moest bekennen dat 't nog wel wat duren zou. ‘Dan zal er niets meer zijn, dat je niet weet.’ ‘Nou,’ zeide Jussa, ‘er zal altijd nog wel genoeg over blijven.’ Biettar Oula vertelde, dat zij hier voorloopig hun tent hadden moeten opslaan omdat de rendieren vroeger begonnen te kalven dan men verwacht had. Hij en de anderen hadden nu al tweemaal vier en twintig uur achter elkaar gewaakt. | |
[pagina 563]
| |
Want er zijn rendieren, die volstrekt niet begrijpen dat er een wonder geschied is en het jong met vijandelijke oogen aanzien en doodtrappen als men niet bijtijds het moederlijk gevoel van het dier opwekt door het 't jong te laten beruiken. De geur van het kleine, warme dier opent plotseling de longen voor een warmen moeder-adem. Het jong wordt gelikt en moet zuigen. Het volgend oogenblik is het gereed om met de moeder op de sneeuw rond te springen. Biettar Oula neemt Jussa mee naar de tent. Elle tracteert den gast op rendiertong en rendiermerg en op alles wat maar lekker is. En ondertusschen informeert Biettar Oula eens naar de Finsche wetten. Hij was nu al verscheidene jaren lid van het bestuur van de streek en vertelde Jussa hoe ‘busjetta’ (het budget) van de streek in elkaar zat. .... We hebben onder andere - het bestuur en ik - besloten te trachten een paar rijke rendier-Lappen uit het Westen te bewegen om in onze streken te komen wonen. We moeten menschen hebben die het ‘busjetta van de gemeente versterken.’ Hij zeide in het Lapsch ‘doen balanceeren’ en was heel trotsch op die mooie woorden. ‘Want de oude Lappen families hier zijn bijna allen uitgestorven of verarmd.’ De laatste jaren had Biettar Oula zich zeer ‘correct’ gehouden tegenover de rendieren van zijn naaste. Maar het gevoel van werkelijk een eerlijk burger te zijn, was nog zoo versch en nieuw, dat hij af en toe de hand eens op zijn borst moest leggen om zich te overtuigen dat het geen zinsbedrog was. Hij was bekeerd op de volgende wijze: Toen Nikko Nille onder zijn mislukte bruilofts-tocht naar het dorp het hoogst verbazingwekkende verhaal deed hoe Biettar Oula hem eerlijk zijn rendier levend teruggegeven had, was de verwondering zóó groot dat men hem eerst niet gelooven wilde. Maar Nikko Nille beweerde hoog en laag dat 't waar was, zoodat men eindigde met te gelooven dat Biettar Oula een door en door eerlijk man geworden was. Toen hij den volgenden winter zelf in 't dorp kwam en tegenover zijn nieuwe reputatie stond, herkende hij zichzelf nauwelijks. In 't begin lachte hij in zijn baard. Maar 't was toch een prettig gevoel dat de menschen je voor een eerlijk man hielden. En als hij 't nu eens werkelijk geweest was! Zijn ijdelheid was zóó gestreeld, dat hij zich ernstig voornam eens schoon schip te maken met zijn geweten. En aldus begon hij zich te beteren. Zijn taal, die altijd beschaafd geweest was, werd steeds sierlijker, zoodat hij lid werd van 't bestuur van de streek. En iedereen prees hem. De predikanten streden om de eer van hem bekeerd te hebben, terwijl anderen beweerden dat 't allemaal het werk van Elle was.
‘Maar hoe maakt mijn oude vriend Nikko Nille het?’ vroeg Jussa. ‘Hm,’ glimlachte Biettar Oula. ‘Hij had aanleg om ongelukkig te worden, dat weet je. Zijn “ouwe” is slechts een paar jaar geleden gestorven en toen had hij alles verkwist wat hij had en bezat. Hij stal rendieren als een wolf en kwam in het tuchthuis. En nu houdt hij zich zoowat bezig met de visscherij - aan de zee ginds. Dat is altijd de laatste toevlucht voor verarmde Berg-Lappen. Enfin - 't kon moeilijk anders loopen. Hij werd nu eenmaal door 't ongeluk vervolgd. Af en toe geven we hem een rendier om te slachten. Want 't is jammer voor een man, die betere dagen gekend heeft.’ ‘Hij is dus toch niet met AEira Marit getrouwd?’ ‘Neen - zij is met een ander getrouwd - en krijgt ieder jaar een kind, zij wedijvert met de beste rendieren.’ Toen glimlachte Elle, die met haar derde kind op haar schoot zat. Zij kleurde guitig - de wenk was maar al te duidelijk! ‘En daar hebben we Lasse,’ zeide Biettar Oula, toen Lasse de deur van de tent in kwam en zich op een rendierhuid neerwierp. ‘Hij is een beste kerel geworden. Hij heeft zijn dieren goed verzorgd, zoodat hij nu langzamerhand in goeden doen geraakt is.’ Het deed Jussa onaangenaam aan dat Biettar Oula zich verwaardigde Lasse te vleien. Maar Lasse genoot niet alleen van de vleierij, maar 't scheen zelfs of hij 't niet meer dan natuurlijk vond. Biettar Oula beijverde zich om Lasse tevreden te zien, en het vroegere medelijden dat Jussa altijd voor Lasse gevoeld gehad, ging over in een groote antipathie, want hij zag achter Lasse's treurig aangezicht nu een sombere boosaardigheid, die al de onderdanige vriendelijk van Biettar Oula toch niet onderdrukken kon. Het was een treurig gezicht om die flinke, sterke Biettar Oula de onderdanige te zien spelen tegenover iemand wiens vroeg verouderde huid en uitgedroogd lichaam | |
[pagina 564]
| |
bewezen dat hij van een grover maaksel was. - Jussa maakte zich reisvaardig. Maar Biettar Oula nam hem eerst mee naar de kudde, waar Andi, die nu een flinke, mooie jongen geworden was, het evenbeeld van zijn vader, een rendier voor hem ving met de lasso. ‘Die is voor jou om je te bedanken voor je bezoek,’ zelde Biettar Oula. ‘En als je predikant wordt op de grens, zal ik komen om je Gods woord te hooren verkondigen.’ | |
XII.Op den terugweg zag Jussa de raven om het lijk van den wolf zwermen daarboven op de steen-rots; zij krijschten heesch en zonder ophouden, maar durfden toch niet geheel neerdalen, want vermoedelijk had een vos zich al meester gemaakt van het lijk. - De rivier was hevig gestegen en het ijs was op verscheidene plaatsen gescheurd. Hier kon hij er niet over komen, maar wel op den landpunt aan den Noordkant. Toen hij tegen den avond op een heuvel over het dorp stilstond, was het ijs reeds sterk aan het kruien. Hij zag menschen op den landpunt staan aan den overkant, vooraan Elna in een lichten mantel. Haar haar had een gouden glans in de avondzon. Hij wuifde met het wolfsvel. Men wuifde terug. Elna ging vlak naar den kant van den oever om te wuiven; de vrouw van den predikant moest haar bij haar mantel vasthouden. De ijsschotsen raakten los, stieten tegen elkaar aan en wierpen witte muren op van ijspoeder. Het ijs hoopte zich steeds meer op, zoodat het water van de rivier steeds meer in zijn loop gestremd werd. De groote, opgehoopte watermassa's hadden de struiken aan den oever begraven en op het veld met de boomstronken waren slechts enkele wilgenstruiken zichtbaar. Maar verder op was er ruim water, waarin alleen hier en daar een ijsschots dreef, die af en toe in een boom bleef vastzitten. Een geweldig groote ijsschots vormde als een brug naar den overkant. Jussa deed zijn ski aan en gleed de ijsbrug over. Het rendier volgde hem. ‘Maar lieve hemel, Jongo, hoe kunt u ons zoo laten schrikken!’ zeide Elna. ‘Hoe krijgt iemand 't in zijn hoofd om over die drijvende schuimbrug te gaan! Het is levensgevaarlijk!’ ‘Om te toonen dat ik nog leef!’ En op een schelmschen toon fluisterde hij er in 't Finsch bij: ‘En eerlijk gezegd, als u er niet gestaan had, dan -’ ‘Ja, maar u moogt nooit weer uw leven op het spel zetten ten wille van mij. Ik bedoel...’ ‘Neen, neen, Juffrouw Norum - 't zal niet meer gebeuren.’ Hij hoorde zelf hoe hard zijn stem werd; een rilling die hem overviel stramde zijn zenuwen. ‘Ik bedoel -’ maar in haar berouwvolle verlegenheid kon zij haar woorden niet vinden. ‘U wilde toch niet zooiets zeggen als dat het bijvoorbeeld een ander geval zou zijn als ik de speciale permissie van u kreeg om mijn leven op 't spel te zetten, terwille van u?’ Deze ruwe opmerking bracht haar heelemaal in de war, juist omdat zij zelf bekennen moest, dat zij onhandig was geweest. Hij nam afscheid, trok het rendier met kracht naar zich toe - en vertrok. | |
XIII.Elna en Jussa zaten op den landpunt over het dorp. Zij zaten in de schaduw van een groep wilgenstruiken, die aan den uitkant stonden van het veld met de boomstronken. De breede, lage zandoever van de rivier straalde in den zonneschijn; kleine schijven mica glinsterden alsof het echt zilver was. De bijen zwermden om de wilgenstruiken heen en om de blauwklokjes in het gras. De namiddagzon van den zomerdag verlichtte de schaduw der boomen. Jussa had een innige behoefte om God te danken voor den zomer en voor haar, die met haar gelaat tegen zijn borst lag en die met de warme toewijding van haar ziel de zomer ingewijd had. Maar plotseling begon zij te snikken in de mooie stilte. De eerste stralen van het geluk zijn broos en feeder als een bloemblaadje. Koude en storm kwetst het en het sterft in den zonneschijn... (Wordt vervolgd.) |
|