De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen | |
[pagina 565]
| |
betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus met verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
A.v.R. - Gij hebt mij indertijd een zoo aardige kaart gezonden, om mij te zeggen, dat gij met Uw nieuw hondje waart geslaagd. Ik heb U voor die kaart nog steeds te danken, en doe dat thans, terwijl ik hoop dat er intusschen géén brief van U aan mij is weggeraakt, omdat gij op die kaart een aankondigt, dien ik echter tot heden niet ontving.
Mevr: A.C.F.G. - Van U heb ik nog een dankbrief te beantwoorden, wegens het spoedig plaatsen indertijd Uwer gedachtenwisseling. Ik kan best begrijpen dat huishoudelijke drukten, vooral in de afgeloopen winter-feestdagen dubbel veel tijd in beslag nemend, het U soms moeilijk maken te schrijven, ook al hebt gij er lust toe. - Wat de questie van meisjes-opvoeding aangaat, 't lijkt mij altijd zoo gevaarlijk een meisje, - tenzij zij bepaald het zelve wil - af te richten op een of ander studievak, omdat juist in die carrières reeds een veel te groot aantal candidaten bestaat in beide geslachten. - De questie van de gezondheid schijnt mij steeds eene, die niet het tegenwoordige maar eerst de toekomst, - als het te laat is, als het meisje moeder is - zal kunnen uitmaken. En dan, gelooft gij werkelijk dat het den kinderen in hun werk kunnen bijstaan speciaal de moedertaak is? Daargelaten nog dat het onderwijs tegen dien tijd allicht weer zoo geheel anders is, dat zij dan niets meer heeft aan hare schoolvorming van nu. Heelemaal ben ik het met U eens, dat een meisjes-opvoeding, en eene alleen door dames, vooral door particuliere scholen, eenzijdig wordt dikwijls. Maar, mij dunkt, er zijn zoovele vakken waartoe juist een vrouw zich eigent, en waarvoor zij zich kan vormen, zonder in de verste verte eenzijdig te blijven. Indien ik dochters had, zou ik haar willen opvoeden voor datgene bepaaldelijk waarvoor vrouwen zich 't meest eigenen, zonder mij om welk standsvooroordeel ook te bekommeren, altijd natuurlijk met in het oog houden van ieders individueelen aanleg en wenschen. En ik zou haar zeker steeds óók buitenslands zenden, juist om haar voor eenzijdigheid te vrijwaren. Zou een kind werkelijk zooveel lichter geregeerd worden door moeten dan door liefde? Uit mijn eigen jeugd weet ik zeker, dat ik uit liefde tot mijn vader alles deed, terwijl straf daarentegen, ook straf op school, mij geheel koud liet. En dan, vindt gij het genieten van onze jeugdjaren gelijkstaand met ‘verbeuzelen’ ervan? Ik zou zeer zeker willen, dat elk volwassen meisje iets degelijks uitvoerde thuis, al ware het maar haar eigen kleeren verstellen en naaien, maar jong-zijn, zich jong-voelen, is zoo'n onwaardeerbaar heerlijk iets, dat het mij juist altijd zoo aan het hart gaat, wanneer ik al die gebrilde, voor haar toilet-superieur-onverschillige, zich-quasi-heel-geleerd aanstellende jonge menschen zie zitten, in trams of lunchroom, een boek plechtig-drukte-makerig vóór zich, of onder den arm, blijkbaar jagend naar een of ander examen-doel, zonder besef hoe snel de tijd ontglipt, en zonder eenig besef van dat héérlijke jong-zijn. Indien gij daartegenover stelt de vroolijke zorgeloosheid van vele den geheelen dag in winkel of magazijn drukbezige juffertjes, zoodra eindelijk het uur harer vrijheid slaat, dan merkt gij zoo recht het verschil tusschen het gewild-de-jeugd-verkrachten der hedendaagsche ‘beschaafde-stand’-opvoedingen met het eenvoudige, om het dagelijksche brood-moeten-werken, zonder bijredenen van geleerddoenerij, der enkel uit finantieele redenen zich er door heen slaande jonge meisjes van andere klassen. Die laatsten vind ik veel gelukkiger. Die laatste categorie van jonge meisjes namelijk geniet oneindig veel meer, bij minder tijd ertoe, dan de eerste het doet; daarvan ben ik zeker. - Overigens geef ik U gelijk dat het moeilijk is tegen een tijdrichting in te gaan; indien ik een meisje had, dat beslist wilde studeeren, dan zou ik 't haar zonder voorbehoud toestaan, zoo zij echter niet zelve een geprononceerden smaak had in die dingen, zou ik liever trachten haar een anderen weg te doen inslaan Uw brief eindigt met veel goede wenschen voor 1911, waarvoor ik U nog hartelijk heb te danken. De tijd vliegt zoo snel, dat wij het jaar reeds een eind zijn ingetreden, zonder dat het ons helaas tot nog toe veel zon of mooi weer geliefde te brengen. - Uw ‘egoisten’ wensch, dat elke Lelie een bijdrage van mij moge bevatten, waardeer ik zeer, en zal, hoop ik, in vervulling blijven gaan. Gij zult reeds gezien hebben dat ik in elk geval tegenwoordig omgaand antwoord op de corresspondentiebrieven.
S.v.M. te O. - Ook gij kondigt mij een brief aan, dien ik tot hiertoe niet ontving. Ik deel U dit mede voor het geval dat deze is zoek geraakt, en dank U meteen nog hartelijk voor Uw goede wenschen voor 1911.
Mevr. J.B. te A. - Uw bijdrage, aan den heer Veen gezonden, is door dezen opgezonden aan mij. Zij is echter geheel ongeschikt voor plaatsing in de Holl: Lelie.
Dertig (Nel). - Van U heb ik nog drie brieven. In No. 1 komt gij mij bedanken voor de reeds geplaatste gedichten. Uw proza-stukje is reeds sinds lang onder de afgedrukte copie, maar ik kan het nog niet plaatsen tot hiertoe. Ik ben het met U eens, dat het begin van een nieuwe schoolperiode zich daartoe het meest eigent, daarom zal ik trachten het dadelijk na Paschen te plaatsen. Ik méén dat Uw feuilleton-bijdrage intusschen óók reeds is geplaatst. Den raad, door Mevr. van W., U gegeven, Uw krachten niet te verspillen aan fantazien, maar liever af te beelden wat gij zelve ondervondt, beaam ik; niet alleen voor U is die raad behartenswaard, | |
[pagina 566]
| |
maar voor velen, want het woord van Goethe: Greif nur hinein ins volle Menschenleben, wo du es packt, da ist es interessant, is hier geheel van toepassing. ‘Bedachte’ verhaaltjes of schetsjes, zooals ik er zoo dikwijls van beginners onder de oogen krijg, zijn gewoonlijk mislukkingen. De kunst echter is: van een werkelijkheids-toestand een boeiend, goed-in-elkaar-gezet gehéél te maken. Velen (ik bedoel hiermede niet U) vervallen in de fout van alles wat zij beleven of zien, (en dikwijls het heel onbelangrijke van kleine details), zonder eenigen zin voor stijl of vorm eentonig op te schrijven, en meenen dan een ‘schets’ gemaakt te hebben. Ja, van ‘zenuwen’ wordt een gevaarlijk misbruik gemaakt; m.i. in de eerste plaats door de doktoren, die, naar mijn vaste overtuiging, menigeen tot een zenuwpatient maken op die wijze. Indien men namelijk iemand den geheelen dag, bij elke duurbetaalde visite, bezighoudt over zijn ‘zenuwen,’ zooals zooveel doktoren doen gemakshalve, dan gaat hij er zoo veel over denken natuurlijk tot hij weldra zenuwziek is. En dan wordt hij eerst recht een melk-koetje. De voorbeelden daarvan heb ik gezien. - Ik durf op alles wat gij-zelve mij daaromtrent schrijft niet nader ingaan, omdat het zoo vertrouwelijk is (gij-zelve schrijft ook immers, dat gij bang zijt te zullen worden herkend), maar dit moet ik toch zeggen, dat ik U zoo geheel gelijk geef in Uw woord ‘onzalig’ over dien U gegeven doktersraad, en ook voeg ik erbij, dat ik U wel te beklagen vind, maar aan den anderen kant geloof, dat gij een zeer groot geluk hebt gehad zoodat gij toch zijt te benijden om de heerlijke herinnering. Gij hebt de volheid genoten van vrouwenleven. Daaraan is echter óók smart verbonden, dat is van alle aardsche geluk de keerzijde, en zeker is er dus in de toekomst, hoezéér ook gij te benijden zijt, óók veel te voorzien. Dat begrijp ik volkomen. In Uw tweeden brief drukt gij mij ‘in gedachten de hand’ om dat artikel in de Lelie van No. 14 van 5 October 1910: De Eer onzer familie en wij. Ik ben zoo blij dat meerdere mijner Lelielezeressen mij hierin nàvoelden, en er hare sympathie mede uitdrukten. Hetgeen gij mij schrijft over Uw ‘teleurstelling’ begrijp ik heel goed. Het leven brengt helaas zulke ontgoochelingen; die ken ik-óók uit eigen ervaring. En ik weet dat zij pijn doen. Soms is de scheiding die het leven brengt veel wreeder dan die van den dood. - Aan Uw wensch alles van U, wat ik in portefeuille heb, nog vóór 1911 te plaatsen, kon ik onmogelijk voldoen, vanwege de vele copie. - Gij ziet dat ik met de correspondentie het nu echter reeds zoo heb ingericht dat gij geen van allen meer behoeft te wachten op antwoord, en het reeds de volgende week ontvangt. Zoodra de achterstallige copie is opgeruimd zal ik zien ook een verbetering te brengen in het spoediger plaatsen der stukken. - - Gij moet niet vergeten dat voor uitgevers het uitgeven een zaak is, en niet een questie van philantropie of zoo iets. Daarom behóórt reclame bij hun vak, nietwaar? - De nieuwe spelling, dat ben ik met U eens, vind ik beslist leelijk. En het ergste vind ik de platte woorden, die sommige goede auteurs gaan invoeren als ‘beschaafd’ hollandsch; b.v. ommers voor immers, etc. Voor Uw goede wenschen in Uw derde briefje dank ik U recht hartelijk. Ik kan best begrijpen, dat gij daarin een klein verwijt richt aan mij, wegens het zoo lang onbeantwoord-zijn-gebleven Uwer brieven. Zooals gij ziet is het nu voortaan anders geregeld, en zult gij omgaand beantwoord worden. Gij geeft data op van twee brieven, die gij vreest dat zijn weggeraakt. Die data komen niet overeen met die der door mij ontvangene. Gij zult U echter zeker in den tijd der afzending vergissen, want gij-ook spreekt van slechts twee brieven, en gij ziet dat ik indertijd twéé brieven heb ontvangen, behalve dit laatste episteltje. Dus zal het wel in orde zijn. Hartelijk gegroet. Odo. - Ik heb van U nog steeds liggen: Vondels Lucifer, en ik zie geen kans een zoo lang stuk te plaatsen, waar er nog zooveel achterstallige copie is. Hoe zal ik er mede handelen? Als feuilleton zal er misschien plaats voor zijn, maar niet in de Lelie-zelve. Ik kan ook niet van één en denzelfden auteur zoovéél artikelen in korten tijd plaatsen, zonder onrechtvaardig te worden tegenover anderen, ook al vind ik Uw werk op-zich-zelf goed. - Gij schrijft, in een anderen brief, blij te zijn dat een Uwer artikelen geplaatst is geworden, maar, juist naar aanleiding van dat artikel, en van een in diezelfde dagen opgenomen feuilleton van Uw hand, kreeg ik van een anderen abonné ter vergelijking een schoolboek toegezonden, die beweerde dat gij den inhoud dááraan hadt ontleend op een op plagiaat gelijkende wijze. Nu wil ik gáárne aan toeval gelooven, maar ik moet U toch op het gebeurde attent maken, nietwaar? Ik had er U particulier over willen schrijven, maar vond er nog geen gelegenheid toe. - Naar aanleiding van al het geharrewar over Ferrers dood erkent gij volmondig, hoe er in dezen zijdens de liberalen partijdigheid heerscht. Dat nu is ook mijn vaste overtuiging. Indien het niet in het belang onzer Joodsch-liberale Pers ware met dien ‘moord’ te coquetteeren tegen de clericalen, dan zou geen enkele journalist een hand voor het Ferrer aangedane onrecht omdraaien, al schreide het ook ten hemel! - Het is volkomen waar dat de menschen gemakshalve bij het dier spreken van ‘instinct’, terwijl zij datzelfde iets bij den mensch gezondverstand zouden noemen, - om van het gevoel dat dieren toonen dikwijls, en waaraan zoo menig mensch een voorbeeld kan nemen, niet eens te spreken. Op het slot van dezen Uw brief - waarvoor ik U zeer dank - mag ik natuurlijk niet antwoorden, volgens Uw eigen wensch. - In Uw laatste briefje deelt gij mede, dat die auteur, dien ik beoordeelde, volgens een andere beoordeeling zijn keus alléén mòcht doen uit de bij den uitgever-zelf uitgekomen boeken. Dat kan dan wel de oplossing zijn van zijn eenzijdigheid. Hij-zelf was zoo boos over mijn uitspraak, dat hij mij een vermakelijk-vinnig-briefje schreef, dat ik misschien wel eens publiceer bij gelegenheid in de Lelie, als een bewijs te méér, hoe de auteurs, en de critici, die het wagen een onafhankelijk oordeel te hebben, achter de schermen | |
[pagina 567]
| |
bedreigd worden tot hun straf. - Gij komt in dat laatste briefje nog eens terug op de onrechtdige wijze van verhooren met Ferrer geschied. Wel, indien gij die verhooren in het R.K. Spanje zoo partijdig acht, hoe vindt gij dan hetgeen geschiedt is ten onzent, in het ‘verlichte’ Nederland, in de Papendrechtsche strafzaak? Enfin, ik neem goede acte van Uw woorden: ‘Overigens geef ik U volkomen gelijk, dat de liberalen al even partijdig zijn als elke andere partij.’ Meer dan dat heb ik ook nooit beweerd. Ik dweep waarlijk geenzins met de clericalen, of met een ‘rechtzinnig’ ministerie, en ik weet óòk niet wat de waarheid is al of niet in zake Ferrer, maar ik beweer alleen dat zijn zoogenaamde ‘moord’ tot niets anders dient dan tot 'n strijdleuze om den Roomschen den voet dwars te zetten, zonder dat er eenige questie is van wezenlijk voor den mensch Ferrer iets voelen. - Over Mathilde Polenius, van Cornelie Noordwal, zijn gij en ik het eens. Dat boek door U genoemd, van van Waldrichem, ken ik niet. Ik houd niet erg van een geforceerd-‘bevredigend’ slot. Dat is juist óók zulk een grove fout in Mathilde Polenius. Meldt mij nu nog even wat ik met Lucifer zal doen?
Karma. - Die twee stukjes over Tolstoi had ik nog geen gelegenheid te plaatsen, om dezelfde reden, die ik hierboven opgaf aan Odo, dat ik niet van één auteur te veel kan opnemen in één kwartaal zonder onrechtvaardig te worden. - Ik dank U hartelijk voor Uw instemming met mijn artikelen in de Lelie over anarchisme en over de liefde; gij hebt zonder twijfel gelijk, dat er mijnerzijds eerlijkheid toe behoort om mijn opinie zoo beslist, en dikwijls zoo afwijkend van de héérschende meeningen, te durven zeggen. Het zou mijnerzijds aanstellerij zijn, indien ik dit ontkende, want ik ondervind immers dagelijks hoevele vijanden ik mij daardoor maak, soms geheel onverdiend-ook, omdat ik te goeder trouw verkeerd werd begrepen, of omdat ‘men’ iets had verteld aan 'n anderen ‘men’, die, inplaats van zelf te lezen, op zoo'n praatje van wat ik zou hebben geschreven ‘ergens’, dan maar dadelijk afgaat. Die russische novelle, die gij mij zoo uitvoerig beschrijft, bevat inderdaad een groote waarheid; indien wij meer met ons geweten te rade gingen, zou het er op aarde heel anders uitzien. Maar, bij hoe weinigen spreekt het geweten nog? Ik vraag mij dat zoo dikwijls af, als ik de onbarmhartigheid, de wreedheid, het onverzoenlijke, van zoovele, toch voor heel deugdzaam doorgaande menschen van nabij zie. Raak niet hun eigen gevoeligheid aan. Liever zullen zij dan de grootste gemeenheid begaan, dan een ongelijk openlijk bekennen, al gaat het daarbij ook om de gróótste kleinigheid! - Neen, gij hebt mij dan ook volstrekt niet ‘verveeld’ met Uw uitvoerige beschrijving. Integendeel, ik dank U recht hartelijk er voor. - Dat hoofdartikel over Laster, dat gij aankondigt, hebt gij dat reeds gezonden? - Veel dank voor Uw instemming met: Wat nooit sterft en met De eer onzer familie en wij. - Ik heb van U nog een ander klein briefje, waarin gij de verzending Uwer twee artikelen aankondigt, en erbij voegt niets te weten van het bestaan van een dienstbodenbond. Nu, dan woont gij nog in een gezegende streek, want hier in den Haag is die fraaie inrichting sinds jaren welig bloeiend, en gaan er zelfs dames rond, om er voor propaganda te maken. Een harer schelde ook bij ons aan, maar is door onze Marie gauw genoeg de deur gewezen. Deze dienstboden doen na 8 uur niets meer, en hebben nog tal van andere regels en instellingen, waaraan hare mevrouwen zich moeten onderwerpen, schriftelijk. 't Fraaiste ervan is dat een der dames-oprichtsters, in denzelfden tijd, in de courant een R.K. dienstmeisje vroeg, omdat die zich immers door den pastoor en haar kerk laat leiden tot onderwerping en ondergeschiktheid, en dus zoo goed te vertrouwen is in huis terwijl zij, mevrouw, vergadert, om de dienstboden van anderen te bederven!
J.H.D. - Ik neem Uw voorletters, daar ik van U geen pseudoniem vind. - Uw Varia gaat tegelijk hiermede naar de drukkerij.Ga naar voetnoot*) Ik ben er U dankbaar voor, omdat ik alle dierenvrienden steeds zoo oprecht dankbaar ben. - Gij schrijft mij over de sterfgevallen in Uw familie, en gij weet zeker óók dat de bewuste oude vriendin, door wie gij wel eens van ons huishouden hoordet, óòk is overleden? Ja, zoo gaan wij allen denzelfden weg, ieder op onze beurt, en dat maakt het plannen-maken vooruit zóó weemoedig, dat men er eigenlijk voor terugschrikt een of andere schikking voor later te treffen. Ten minste, zoo gaat het ons tweeën steeds. Men mòèt wel eens iets voor eenige maanden vooruit beslissen, maar wij vinden dat altijd een soort angstig iets. - Het is wèl heerlijk indien men zoo over zijn familie-betrekkingen kan spreken, als gij het doet, want zoo menigmaal is er - voor wie achter de schermen kunnen zien, - en wie kan dat beter dan familie onderling - heel weinig wáár van den op den doodenakker uitgebazuinden lof. Ik durf, uit vrees U te zullen verraden, op dat gedeelte van Uw brief niet verder ingaan, maar ik betuig U mijn zeer hartelijke deelneming. - Inderdaad, troost, waar het een wezenlijk betreurd mensch geldt, is m.i. niet mogelijk te geven, tenzij men te doen heeft met een geloovige, die zich onderwerpt aan Gods wil, ook hierin. - Geheel eens ben ik het met U dat de aviateurs, die hun leven roekeloos wagen, alleen om elkaar de loef af te steken, onbegrijpelijk lichtzinnig handelen. Ik-voor-mij kan voor die waaghalzerijen van den laatsten tijd, die dan ook telkens eindigen in een of ander ongeluk, net even weinig voelen als voor de halsbrekende toeren in een circus. Juist die halsbrekende toeren houden mij daar van daan, omdat ik ze niet mooi, noch interessant, maar alleen afzichtelijk-roekeloos vind, terwijl ik tegelijkertijd de ongelukkigen, die aldus hun brood verdienen moeten, diep beklaag, en het publiek, dat zoo iets aanmoedigt, eigenlijk verachtelijk vind. Iets dergelijks voel ik óók, als ik steeds opnieuw lees van de telkens verongelukte aviateurs, maar, met dit verschil, dat deze heeren voor een groot deel niet om het geld maar enkel om den roem zich wagen, dus niet te beklagen zijn. Voor de wetenschappelijke zijde ervan kan | |
[pagina 568]
| |
ik niet voelen nog; die lijkt mij nog geheel en al in het duister te liggen, zoodat het druktegedoe erover mij voor 't oogenblik alleen aandoet als de allernieuwste sport van blasé-pleziermenschen, (ik spreek natuurlijk in het algemeen, behoudens de enkele uitzonderingen, die het éérst begonnen, zooals de gebroeders Wright, of Zeppelin) - Ook Uw aandacht vestig ik er op, dat ik voortaan omgaand hoop te antwoorden. Ik heb van U nog twee oudere brieven ook, die ik nu meteen beantwoord. Die zaak van dien heer, die mijn adres vroeg, is intusschen reeds in orde gekomen, gelijk gij uit zijn artikel in de Lelie zult hebben gezien. Ik heb hem-zelf naar aanleiding daarvan gesproken toen. - Ik kan mij wel begrijpen, dat gij op die gedachtenwisselingen-polemiek indertijd niet verder zijt ingegaan; op die wijze leidt het van weerskanten tot niets dan hatelijkheden-zeggen aan elkaar. - Ja, die geschiedenis van die Borromeus-encycliek heeft heel wat pennen in beweging gebracht indertijd; het was zeer zeker geen handige zet van den Paus, en hij heeft dan ook moeten terugkrabbelen, maar ik-voor-mij moest om die ontzettende vertoorndheid van de protestanten een beetje lachen. Zulke dingen laten mij nu eenmaal gansch en al koud, omdat ik die verontwaardiging net zoo'n humbug vind als al het gedoe van dezen en dergelijken aard. - Ik geloof dat gij de ‘onfeilbaarheid’ van den Paus verkeerd opvat, en dat die niet zoo wordt bedoeld als gij schijnt te meenen, maar, daar ik niet R.K. ben, zal ik mij in dezen aan geen verklaringen of uitleggingen wagen. Karl Borromeus-zelf was ongetwijfeld een braaf man, althans voor zoo ver wij na zoovele eeuwen nog kunnen oordeelen over al dergelijke dingen, die ons ‘historie’ leert. - En soms zoo averechts leert.! Het boekje, waarvan gij de terugzending vraagt, heb ik U intusschen reeds in dank teruggezonden. Ik moet er om lachen dat die dame U heeft verteld van Frits en Benjamin, die ‘als zoete kinderen met ons mee aan tafel zitten, met een bord voor zich.’ Dat is volkomen waar, en een portret van ons allen, genomen op die wijze aan tafel, heeft zelfs gestaan in de Lelie. - Gij waart toen nog geen abonné; de heer Veen liet, bij den aanvang van een nieuwen jaargang, verschillende kiekjes maken voor de Lelie, van ons huishouden in Amsterdam, en één daarvan stelt ons allen aan tafel voor. Op de anderen ziet men ons in onze huiskamer, etc, steeds mèt de honden. Zij zijn veel zoeter, en eten veel netter, dan menig kind, dat kan ik U verzekeren. - 't Geen gij mij vertelt van die ouders, die U zelfs nooit bedankten waar gij hun kind uit het water hadt gered, is wèl een bewijs te meer voor mijn stelregel: menschen zijn veel ondankbaarder dan dieren. Indien gij een hond hadt gered, zou hij U stellig op alle mogelijke wijzen zijn dank betuigd hebben met kwispelen en likken. Hoe dankbaar is niet Benjamin steeds aan ons! En ik herinner mij eens in de Lelie verteld te hebben, hoe ik op straat hier in den Haag de partij trok van een mishandeld paard, en zorgde dat de voerman den wagen minderzwaar ging beladen, opdat het dier kon vooruitkomen. Wel, die trouwe dankbare oogen, die het toen op mij vestigde, zeiden boekdeelen van begrijpen, dat ik het goed met hem meende, en dat hij dat waardeerde. Uit Uw d. a, v. schrijven blijkt, hoe gij geheel ten onrechte hebt gemeend dat ik niet wilde antwoorden over de Borromeus-encycliek. Wel, dat was geenzins het geval. Alleen plaatsgebrek deed mij het antwoord zoolang uitstellen. Ik houd den Paus niet zoozeer voor ‘strijdlustig’ als wel voor onhandig. Zijn voorganger was zonder twijfel een zoo handig diplomaat als déze Paus nimmer zich zal toonen te zijn. Brussel is mij nooit sympathiek. Bij elk bezoek dat ik die stad bracht kwam ik telkens opnieuw tot dezelfde conclusie, dat zij mijn smaken beslist niet voldoet, in geen enkel opzicht. Zij heeft voor mij de nadeelen van Parijs zonder de aantrekkelijkheden daarvan. Toen ik dan ook verleden jaar in het najaar tot een uitstapje besloot, heb ik nog eenigen tijd geaarzeld tusschen Brussel (om de tentoonstelling) of Wiesbaden, maar ik decideerde mij op de laatste plaats, die mij wèl sympathiek is steeds. Ook houd ik niet bijzonder-veel van tentoonstellingen. Het is eigenlijk in hoofdzaak overal 't zelfde, en komt neer op één groote en dikwijls vulgaire kermis. - Natuurlijk, bij een brand, als die te Brussel woedde, zijn er altijd menschen te over, die graag willen helpen, en daarbij zich allerdomst aanstellen. Ik zag indertijd hier op Scheveningen het Kurhaus afbranden, en herinner mij nog zeer goed, hoe vele cadetten en adelborsten, met levensgevaar, terwijl de zijvleugels neven hen instortten, zich verdienstelijk maakten met, als gekken, stoelen en tafels van het terras naar beneden te gooien, als ware er aan het behoud van die levenlooze en behoorlijk- verzekerde voorwerpen het méést gelegen van alles. - Een grot is altijd een indrukwekkend maar ook een angstig iets. De blauwe grot bij Napels is wel de interessantste die ik ooit zag; men moet bij het binnenvaren ervan in de kleine bootjes plat gaan liggen, zoo laag is de wand, maar dan is de verblindende kleurschakeering zoo aangrijpend-wonderbaarbovenaardsch, dat men zich niet kan voorstellen nog op aarde te wezen; - althans zoo'n gevoel kwam over mij. Ik huil niet gauw, maar de tranen sprongen mij toen in de oogen, uit een gevoel van eerbiedigen dank dat ik iets zóó schoons mocht aanschouwen. - Naar de beschrijving te oordeelen die gij mij geeft van den angst van Uw vrouw voor water, zou ik háár dan echter nooit dien tocht aanraden. Het is van af Napels nog een klein dagje; men gaat met de groote boot naar Capri, doet onderweg de blauwe grot aan (waarheen men gaat met kleine bootjes, echter alleen mogelijk bij mooi weer) en is, heen en terug, vóór de table d'hôte weer thuis. Ik houd juist van zeereizen. - Dat opschrift op die kerk, die gij bezocht, is misschien wèl overbodig, maar toch vind ik het wel mooi-gezegd. Want, alles wat wáár is, en wat dus in dien zin, dien gij bedoelt, ‘overbodig’ geacht kan worden, is daarom toch nog niet iets dat men altijd bedenkt bijtijds, vindt gij-zelf dat ook niet? Wij hebben in ieder onzer kamers een spreuk, | |
[pagina 569]
| |
- die men in Duitschland zoo mooi kan laten maken op hout - en gij zoudt misschien zeggen: die waarheden zijn óók overbodig, maar ik vind het toch wel stemmend ze voor oogen te hebben. In onze huiskamer, tevens mijn werkkamer, staat: Bedenk es jeden Morgen,
Der Müh und Arbeit gibt,
Es ist so schön zu sorgen
Für Menschen, die man liebt.
En, ziet gij, dat weet men óók wel, zonder die spreuk voor oogen, maar toch hebben wij beide er veel genot van haar aldus als kenmerk onzer levensbeschouwing in onze woning te hebben. - Voor Greta Klunder neem ik nog over dat gij haar stukje over ‘reisplannen’ indertijd met zooveel sympathie hebt gelezen. Ik zie dat gij bij haar een bestelling deedt, en dat zijzelve U heeft geantwoord. Neen, ik ken haar niet persoonlijk. Dat ik niet naar Bad-Nauheim ging verleden jaar was misschien te overmoedig, want ik voel nu wel, dat het hoog tijd wordt de kuur te herhalen, wat ik begin Mei hoop te doen. Maar zij heeft mij dien eersten keer zoo enorm geholpen, dat ik niet dankbaar genoeg kan zijn, in elk geval. - Hartelijk dank voor Uw brieven; voortaan ontvangt gij omgaand antwoord, en zijn dus zulke misverstanden als dat over het door U veronderstelde niet-antwoorden-willen uitgesloten.
Edward. - Eindelijk dan krijgt gij mijn antwoord op Uw tooneelstuk. Ik heb het met veel genoegen gelezen, omdat ik den dialoog uitstekend vind, en bepááld getuigend van talent, zoo natuurlijk is hij van toon, geheel en al zooals zulke menschen zijn. Daarentegen acht ik den inhoud, het gegeven, en de oplossing die gij ten slotte vindt, alles zeer zwak van vinding nog; ten eerste is het gegeven niet nieuw, ten tweede is uw uitwerking menschkundig onjuist gezien. Hier zit 'm m.i. bepaaldelijk de fout in uw werk, in de uitbeelding der karakters en der handelingen van die voorname familie. Het geheele bedrijf ten hunnen huize spelend vind ik het minst-goed-gelukt van toon, en het karakter en doen van den broer is absoluut-ongemotiveerd m.i., terwijl ik die briefjes-schrijverij van de zuster een afgezaagden tooneeltruc vind. Daarentegen doen de ouders van het meisje in questie, de gesprekken tusschen hen, in het bijzonder het bedrijf van het avondje der beide families, beslist treffend-waar aan; het wil mij voorkomen dat er bepaald talent in U zit voor deze bepaalde soort van stukken, spelend onder het volk. En ik maak U mijn wezenlijk gemeend compliment over Uw werk. - Wat gij over Uw sonnet schrijft, ik bedoel uw slotwoorden: ik lijk 't liefst alleen op mijzelve, vind ik juist-gevoeld. - Overigens heb ik U, meen ik, wel eens gezegd dat ook-ik tusschen uw genre en dat van Helene Swarth inderdaad eenige overeenkomst voel. - Neen, wat gij mij schrijft over die U aangedane knoeierij, door dat quasi-‘vergeten’ van U in een verslag, heb ik niet gevolgd. Ik lees critieken nooit, omdat zij mij niet interesseeren, en zoo heb ik die critiek óók niet onder de oogen gekregen. Bovendien lees ik die courant óók niet. Zooals gij 't meer en meer nu ondervindt, zoo is het; knoeierij en afgunst, en elkaar in één côterietje helpen, is overigens nergens een zoo welig tierend kwaad als speciaal onder artisten en critici, welke laatsten ook bijna zonder uitzondering zelf zijn scheppende ‘kunstenaars’, dus, zich wreken in die láátste qualiteit, indien men hun werk afkeurt. De critiek, die gij voor mij hebt gecopieerd uit dat Vlaamsche blad, beäam ik gedeeltelijk, gelijk gij hierboven ziet. Ik ben niet zoo kwistig in mijn lofspraken, als die Vlaamsche meneer, maar in het bijzonder alles wat hij zegt over den soberen goeden dialoog beaam ik ten volle, en óók geloof ik met hem dat het stuk zal winnen, indien men het ziet spelen; dit is stellig wáár, want ook mij trof het, dat Uw tooneelen in dat opzicht zeer levendig zijn van voorstelling, en daarom bij aanschouwen zeer zeker veel meer indruk zullen maken nog dan bij lezing; dat geldt b.v. speciaal van dat aardige tooneeltje, wanneer vader en moeder hunne dochter die kap willen opzetten tot troost, of ook van dat andere, als de zoon dronken binnenkomt na te hebben geteekend. - Gij moet er U echter niet aan ergeren dat men op oneerlijke wijze juist dat deel van Uwen dialoog aanhaalt, dat er een verkeerden indruk van moet geven, want, als gij eenmaal begint aan het U dááraan ergeren, aan zulke oneerlijkheden, dan hebt gij geen leven meer. Die oneerlijke streek wordt immers dagelijks toegepast door al deze soort van critici, men haalt er de schouders om op, en trekt er zich niets van aan. Dat is mijn leer. - Indien die eene tooneeldirecteur Uw één-acter aannam, geloof ik terstond, dat hij méént wat hij zegt, maar ik geloof daarentegen niet aan den honig dien de andere U om den mond smeerde, waar hij tegelijkertijd zeide het stuk toch niet aan te nemen. De reden, die hij opgeeft, is namelijk natuurlijk een uitvlucht. Is b.v. de nu pas door hem gespeelde draak soms ‘klassiek’? Ik heb een vreeselijken afkeer van juist dit soort menschen, die er zich van afmaken met allerlei lieve complimentjes, en ondertusschen zichzelf er netjes uitdraaien. Dat gij niet genoeg kunt oppassen niet de dupe te worden van zulk soort vleiers zij daarom hier nog eens herhaald. Wanneer komt nu die aangenomen eenacter? - Ik geloof niet dat de afkeurende critiek van dien meneer U zal beletten te worden opgevoerd; indien Uw eischen finantieel niet hoog zijn, wat de condities betreft van afstaan van Uw stuk, en indien het dan in den smaak valt bij publiek, dan gaat het erin met of zonder ‘critiek’ van kunst-critici. Denk maar eens aan de volle zalen, die Cornelie Noordwal's aardig stuk: Kunstlievende Dames steeds heeft getrokken. - Ik vind het héél natuurlijk, dat de man-in-questie heeft weten gedaan te krijgen, dat zijn vrouws werk is opgevoerd; voor hem, als tooneel-recensent, van een veelgelezen Blad, is natuurlijk iedere directie bereid zich te offeren uit vrees, en ik vind het óók heel natuurlijk dat het ding daarna viel als een baksteen, want het was vodderij. Daaruit ziet ge hoe zeer ik gelijk heb, dat juist bij tooneelstukken het publiek de beslissing inhanden heeft. Haar roman is nog niet zóó beroemd dat ik 't noodig vond dien te lezen. - Geloof mij, zet toch alle gedachten aan ingezonden stukken ter Uwer verdediging, of aan | |
[pagina 570]
| |
wat ook van dien aard, uit het hoofd. Veel verstandiger is wat gij daarop laat volgen: ‘Er is toch niets aan te doen.’ Zoo is het. Het eene kliekje houdt het andere de hand boven het hoofd, of ook wel breekt het andere kliekje af, al naar gelang de bijredenen achter de schermen daartoe aanleiding geven. Criticus en auteur is gewoonlijk vereenigd in éénzelfden persoon, en dientengevolge kan hij, zoodra hij een blad tot zijn dispositie heeft, zich als criticus wreken, of partijdig gedragen, jegens ieder die het bij hem verkorven heeft, hetzij in zijn eigen auteur-schap, hetzij in dat zijner vrienden, die hij weer noodig heeft op zijn beurt. Daartegen kunt gij toch niet op, zoolang gij U niet een eigene onafhankelijke positie weet te veroveren nog, en, ik herhaal, indien gij U dat oneerlijk geknoei zoudt gaan aantrekken, gij zoudt U-zelve m.i. gansch en al ongelukkig maken, en... Uw vijanden, genoegen doen. Bedenk dat laatste óók vooral. Toen ik de brieven van Frederik van Eeden las, waarin hij, na zooveel jaren, het gansche land bekend maakt hoe vele slapelooze nachten en ergernissen en verdrietelijkheden zijn, volgens hem-zelf, partijdige critici hem bezorgd hebben, was mijn eerste gedachte: Wat zullen die voor 't meerendeel nu nòg van hem jaloersche exvriendjes, die hem toen met hun ‘critiek’ zoo getreiterd hebben, eerst récht genieten, nu zij zwart op wit lezen kunnen hoe goed hun dat treiteren is gelukt! Indien gij dus mijn eerlijken raad vraagt, dan is die dan ook deze, wat Uw talent betreft geloof ik zeker dat er in U een belofte schuilt en voor tooneelwerk en voor poëzie, maar, zoo gij U zulke gemeene behandelingen als de nu ondervondene, (die nog niet eens véél beteekenen, er zijn nog heel wat onaangenamer ervaringen te duchten) reeds zóó aantrekt, dan zou ik U, in het belang Uwer gezondheid en van Uw geluk, afraden met den letterkundigen arbeid voort te gaan, want dan zal hij U stellig véél verdriet bezorgen, en misschien Uw ondergang worden door zenuwziekte. 't Speet mij zoo dat ik U niet eerder kon antwoorden, maar voortaan ontvangt gij nu omgaand antwoord. - Zulke lange belletristische bijdragen, als die welke ik onlangs plaatste, zijn voor de Lelie-zelve veel te lang, en moeten dus in het feuilleton-gedeelte worden opgenomen. - Ik schreef U dat immers ook bij de aanname reeds, geloof ik.
1813. - Hartelijk dank voor Uw schrijven. Ach, dat weet ik-zelve bij ondervinding, dat men een hond niet spoedig vergeet, ik kan gerust zeggen nooit, want, hoe dol wij beiden ook zijn op Frits en Benjamin, toch zullen wij, te midden onzer liefkozingen, nimmer vergeten mijn armen kleinen fox Moosje, die maar drie jaar geleefd heeft, daarbij te gedenken, hoe goed en lief en aanhalig hij was, weer zoo'n geheel ander karakter dan deze twee, maar net even trouw en aanhankelijk als zij. Hij kon mij zoo wanhopig nastaren uit het hoekraam, als ik hem thuis moest laten, en hij was zoo aandoenlijk-blij bij elken thuiskomst. Ik had hem nog maar enkele maanden toen ik die trional-vergiftiging kreeg, waarvoor ik naar Bonn ben gegaan, en, daar ik vijf maanden daar ben geweest, twijfelde ik er niet aan, of hij zou mij geheel en al zijn vergeten bij mijn thuiskomst, vooral omdat hij was achtergebleven in een druk pension, voortdurend omringd van vele vreemden. Maar geen questie van! Toen ik 's avonds thuiskwam met den duitschen trein, was zijn herkenning een onmiddellijke; hij jankte en huilde, en was niet van mijn schoot weg te krijgen. - En o, het vreeselijke van zijn sterven, van die lange week van hopen en vreezen, van hem steeds zieker te zien worden, van hem het eenige wat hij begeerde: water, moeten onthouden. In dien nacht van zijn sterven - hij leed vreeselijke pijnen en sleepte zich voortdurend van den eenen hoek der kamer naar den anderen - kroop hij, toen hij het einde voelde naderen, ineens boven op mij, - en zoo is dat einde gekomen, met zijn trouwe, lieve oogen steeds vol oneindige aanhankelijkheid op mij gericht. - Onlangs schreef mij een dame, die haar hond door een auto-ellendeling had verloren, hoe de gedachte: hij heeft ten minste niet door ziekte geleden, en is er inéêns uit geweest, haar troost gaf. Aan den eenen kant is dat waar, want het moeten aanzien van lijden van een dier is vrééselijk, maar toch, tegen het raadselachtige van ziekte en dood zijn wij nu eenmaal stééds machteloos, terwijl ik het daarentegen zoo'n verbitterende, je in je droefheid nog dubbel hinderende gedachte vind, te weten, dat je je hond had kunnen behouden indien zoo'n ellendeling behoorlijk had verkiezen uit te kijken en dito te rijden, inplaats van als 'n blinden dolleman te doen. Cassij, de onafscheidelijke medegezellin van mijn kinder- en jeugd-jaren, stierf ten slotte van ouderdom, arme Tella bleef in een bevalling, maar Jip, de lieveling van mijn vader, Jip, wiens guitige streken en trouwe toewijding mij zoo dikwijls in herinnering worden gebracht door Benjamin thans, aan hem kan ik nooit terugdenken zonder een gevoel van bitter leed om het onrecht dat hem is aangedaan, omdat zijn bezitter, - want mijn vader-zelf was niet zijn eigenaar, - hem, terwijl die in Suriname was, eenvoudig heeft weggedaan. Nadat het lieve dier in mijn ouderlijk thuis zoovele goede jaren had gehad is dat een hem aangedane verongelijking geweest, die mijn vader-zelf steeds de tranen in de oogen bracht als hij eraan dacht. En o, zijn huilen, op het perron, toen wij den Haag verlieten voor Suriname! - Indien er een zielsverhuizing is onder de honden, dan geloof ik zeker dat de ziel van Jip is herleefd in die van Benjamin, zoo dikwijls herinnert deze mij aan dien lieven, zachten, aardigen, verstandigen hond, en ik weet ook zeker, had mijn vader dezen bengel-Benjamin nog mogen beleven, hij zou net zoo dol op hem zijn geweest als vroeger op Jip, van wien 't heele huisgezin wist dat hij alles van mijn vader kon gedaan krijgen, met zijn vleiendsmeekende oogen, en lieve guitige manieren, en zijn steeds gaan opzitten als hij iets verlangde. Ja, onze Kerstboom was een aardig feest. Het is zoo prettig iets te doen voor kinderen, nietwaar? Wij geven bij zulke gelegenheden ook steeds iets voor de kinderen-zelf, niet iets nuttigs van kousen of schoenen, maar lekkers en speelgoed. Een kind wil ook wel eens kind zijn in zijn genot, al is het arm. Mijn moeder | |
[pagina 571]
| |
was in dat opzicht ook altijd zeer ervoor een onderscheid te maken tusschen de nuttige geschenken, die zij der moeders gaf, en hetgeen zij er steeds bijvoegde extra voor 't genoegen van de kinderen persoonlijk. - Hoe prettig dat Uw dochter in haar werk zooveel succes heeft! Ik kan mij begrijpen dat zoo iets een groote satisfactie is. - Dank hartelijk voor Uw instemming met het artikel Mits. - Ja, ik kan best begrijpen dat een man van zaken niet tijd heeft tot veel extra-lectuur, maar ik waardeer dus die vriendelijke opinie zijdens Uw man des te meer. - Wees hartelijk gegroet; mede voor de Uwen is deze groet bestemd.
v. A. - Ja, dat dacht ik wel dat gij op mijn beschuldiging, dat de theosofen zoo hard oordeelen over de dieren, nog zoudt terugkomen. Laat mij U nu dadelijk toegeven hoe het hier geldt een questie van persoonlijke ondervindingen. Ik heb meermalen theosofen ontmoet, die ik onverdragelijk geringschattend vond waar het geldt dieren, en gij zegt vele theosofen te kennen, die hun medoogen zoo ver mogelijk uitstrekken over elk schepsel, óók over het dier. - Nu, dat laatste wil ik gaarne aannemen zoo te zijn. Alleen vind ik mededoogen niet voldoende, daarin ligt al iets geringschattends soms; ik vind integendeel dat de dieren zoo heel vele menschen beschamen door hunne deugden, welke zij op hen vóór hebben, en die daarom eerbied afdwingen, als daar zijn: aanhankelijkheid, trouw, dankbaarheid, vergevensgezindheid (zoodra zij U liefhebben, en gij hun welke pijn of welk verdriet ook aandoet) etc. etc. - Ik weet wel dat er vele menschen zijn, die uit hygienische angsten geen honden willen houden. Daarover laat zich te minder redetwisten, omdat hygiene heden ten dage zulk een stokpaardje is geworden, dat vele menschen m.i. zichzelf ziek maken, althans zenuwziek, van louter voorzorgen voor hunne gezondheid. M.i. is die angst op het punt honden schromelijk overdreven, wanneer men eenerzijds ziet hoe vele menschen honden houden, hoe vele kinderen met hen opgroeien, zonder dat hen iets kwaads overkomt, en anderzijds bedenkt aan welke besmettingsgevaren van allerlei, en veel vreeselijker aard, wij voortdurend zijn blootgesteld elken dag van ons leven. Ga nooit in tram of trein, neem nooit een rijtuig, raak nooit een leuning aan in een publiek gebouw, neem nooit geld in ontvangst, ga nooit slapen op ander beddegoed dan Uw eigen, etc. etc. Ik doe hier slechts een greep uit tallooze dagelijksche gevaren, waartegen niet is te waken, want van geheime ziekten, van opzettelijk-verzwegen kwalen, spreek ik niet eens. En dan de levensmiddelen, de toebereiding ervan, de personen door wien het toebereiden geschiedt! Of de questie van kleederen, die de meesten onzer toch buitenshuis laten maken, door onbekenden, op ateliers van kleermakers en naaisters, de questie van hoeden, van boeken uit leesgezelschappen en leesbibliotheken, etc. etc.! - Neven al die gevaren, die ons dagelijks bedreigen, staat nu óók nog het zoogenaamde gevaar dat een hond (volgens sommigen) oplevert. Goed, ik neem, bij zoovele gevaren, dan ook nog dit in den koop mee, terwille van al het onzegbare genot dat mij de vriendschap en onbaatzuchtige liefde van zulk een dier schenkt. 't Geen gij vertelt van U-zelven, en van uw handelwijze jegens de dieren, juist toen gij nog een kind waart (kinderen zijn soms zoo wreed) trekt mij héél erg aan tot U en tot Uw vrouw, en ik haast mij dan ook te verklaren, dat ik U dus geheel en al onrecht deed, en dat gij een theosoof zijt, die wèl goed handelt aan dieren. Vooral echter wat gij nu in uw nieuwe woonplaats deedt aan dien hond doet mij met de meest mogelijke nederigheid U excuus vragen voor het onrecht U door mij aangedaan. - Niet velen zouden U dat nadoen, dat weet ik zeker, óók zelfs onder zóógenaamde dierenliefhebbers. Ik zou er wel graag verder over uitweiden, vooral ook over dat onmensch, waarover gij schrijft, maar ik durf niet, uit vrees U te zullen verraden. Het doet mij zooveel genoegen, dat gij tevreden zijt met uw werkkring; ik houd mij zeer zeker aanbevolen voor meer nieuws uit uw dagboek; excuses over papier, etc., zijn niet noodig, want ik ken zelve zoo'n beetje de toestanden in zulke verre streken, van wege de Surinaamsche tochtjes naar de wildernissen, en ik begrijp dus volkomen hoe gij niet voorzien zijt op dit moment van Europeesche gemakken. Nogmaals, ik heb er, na wat gij mij meedeelt, eerlijk spijt van dat ik U zoo verdriet deed door een onrechtvaardige beschuldiging. - Temeer, omdat er zoovele weken overheen gaan eer gij dit antwoord zult lezen. Overigens maak ook ik U er op attent, dat ik tegenwoordig omgaand in de volgende Lelie antwoord. Hartelijk het beste toegewenscht verder.
Hans. - Aangezien gij niets meer van U liet hooren, deed Uw brief kaart eindelijk mij veel genoegen. Ik kon U niet particulier schrijven van wege de vele drukten, die dezen hollandschen winter op mijn weg kwamen, behalve nog mijn werk-drukte. Het was trouwens een geheel uit de lucht gegrepen vermoeden van U, dat ik niet antwoordde in de Lelie uit een of andere bijzondere reden; ik zou niet weten welke ik daartoe zou kùnnen hebben! Gij hebt zeker reeds gezien dat ik tegenwoordig omgaand antwoord, waarmede ik speciaal aan een wensch ook uwerzijds tegemoet kom. Dank voor Uw instemming met de Lelie-artikelen, en voor Uw belangstelling in mijn gezondheid, en hartelijk gegroet. Heetgebakerd. - Nu zult gij in dit pseudoniem stellig U-zelve wel herkennen nietwaar? - Ik belóóf U, dat gij zoo spoedig mogelijk een plaatsje krijgt met dat stukje van U. Echter is het andere, kortere van U nu 't eerst aan de beurt, omdat dit reeds lang op de drukkerij is afgedrukt, en zelf dringend roept dus om plaatsing. Gij weet niet hoevelen met U in hetzelfde geval verkeeren, en hoe moeilijk het daarom soms is voor mij U allen tevreden te stellen, daar gij mijn roman en mijn correspondentie óók niet wilt missen; en degenen, die zelf geen medewerkers zijn, willen dat eerst recht niet! - Wat gij in den aanhef van Uw brief schrijft over Uw verlies, beaam ik ten volle. Lees s.v.p. daaromtrent wat ik schrijf aan 1813. Ik moet steeds nu nog huilen - en ik huil niet gauw - als ik aan onze heengegane lieve dieren denk, niet te vergeten ook onze arme Kaatje, de papegaai, die zoo'n lief amusant beest was, en op zijn | |
[pagina 572]
| |
manier, ('t was een hij, maar wij hadden hem, naar mijn eersten naam Catharina, Kaatje gedoopt), geheel en al met ons meeleefde, even goed als de honden. Wanneer wij b.v. haastig uitgingen, en vergaten daardoor hem goedendag te zeggen, dan riep hij-zelf: Dag Kaatje, en dan kon hij daarbij zoo smakelijk lachen van pret als hij ons erom zag lachen. Ook als wij thuiskwamen hoorden wij dadelijk: Dag Vrouw! En dan zijn vermaningen aan Benjamin. ‘Jij bent stout hoor!’ ‘lk zal jou op den kop slaan’ - ‘Stoute Bennie’ - al die dingen kon hij Benjamin zoo vermakelijk naroepen, wanneer die weer 't een of ander kattekwaad had uitgevoerd. Toen ik die typhus in Montreux had, en zij allen daarom in een andere kamer werden gehouden, hadden mijn vriendin en onze Marie er altijd schik in zooals Kaatje als een kindermeisje, op de honden paste. Die zaten dan op twee stoelen, ieder aan een kant van zijn kooi, en den heelen dag hielden ze zich alle drie even voorbeeldig stil, als begrepen ze instinctmatig dat er iets ernstigs en treurigs dreigde. Terwijl anders niemand luider en lawaaieriger kon schreeuwen, lachen, en huilen, dan diezelfde Kaatje, die daardoor dan weer Benjamin uitlokte tot een wáár blafconcert tegen hem in. - - En 't is zoo waar wat gij schrijft, dat de meeste menschen zoo akelig-ongevoelig zijn als je een dier verliest! Net als gij 't beschrijft, zoo doen zij precies. Hoogstens vinden zij voor je-zelf den last van de ziekte en de kosten van den veearts te betreuren, maar ze begrijpen eenvoudig niet, dat je ‘maar een beest’ zoo innig kunt natreuren als een trouwen lieven vriend. - - Gij beschrijft het zóó precies, hoe onmogelijk onhartelijk de conversaties bij zoo'n gelegenheid zijn. Zóó heb ik 't zelve ook ondervonden! - Naar dat portretje zal ik dadelijk zoeken. Ik heb zoo'n voorraad van hondenvrienden. - Dank voor Uw waardeering met: Uit Christelijke Kringen; ik vind het altijd prettig wanneer ik hoor dat de een of ander dit of dat zelf inwendig zoo beleefde, want dat is het beste bewijs hoe ik teekende de wáárheid van het leven. - De reden van Uw stilzwijgen tot hiertoe spijt mij zeer voor U. Ik dacht dat gij wachttet op mijn antwoord, maar nu ik van die ziekte verneem, die U belette te schrijven, wensch ik U van harte toe dat Uw patient thans geheel en al moge hersteld zijn. Met dezen natten zachten winter is er veel ziekte geweest overal. - Zoodra Uw nieuwe viervoeter bij U is, hoop ik van hem te hooren. Ik vind het toch wèl heerlijk voor U dat gij een broertje van den ander krijgt. Al begrijp ik Uw angst. Hartelijke groeten. Correspondent. - Hartelijk dank voor Uw briefje. Ik moest om dat ‘liever alleen’ lachen. Begrijpt gij mij? - Pittah de Grijze Wolf is een van de meest-aanbevelenswaardige boeken die ik ken. Het heeft op mij zulk een indruk gemaakt, dat ik het arme dier letterlijk niet uit mijn gedachten kon zetten, zoo levendig zag ik die mishandelingen hem aangedaan vóór mij! Met U geloof ik, dat óók 'n man, wanneer iemand hem liefheeft (en hij zijnerzijds haar liefheeft) wel eens verandert ten goede, maar ik geloof dat dit tot de uitzondering-gevallen behoort, terwijl men èlk dier ten goede kan leiden door een liefdevolle behandeling. Een dier is zôó gewoon door de menschen slecht en valsch te worden behandeld, dat goedheid en liefde hem dadelijk uit dankbaarheid winnen, en maken tot den aanhankelijken, trouwen, en dankbaren vriend van zijn mensch-meester. Hartelijk gegroet.
Tine II. - Ik kan niet genoeg herhalen dat ik openhartigheid en ronduit-zijn-meening-zeggen nooit kwalijk neem. En ook vind ik 't heelnatuuriijk, dat gij, blijkbaar van een andere levensbeschouwing zijnde dan ik, niet altijd alles met mij eens zijt. Ik vermoed dat gij heel wat jonger zijt dan ik, en dat dus het leven U nog niet zoo veel teleurstellends leerde als mij. Maar, ook heel-veel oudere en oude menschen zijn optimister dan ik. Dus, dat ligt niet alleen aan onze ervaringen-zelf, maar meer nog aan de wijze waarop wij het leven beschouwen. Intusschen waardeer ik het te meer, dat gij nogtans met zooveel pleizier de Lelie leest, en mij zoo waardeerend daarover schrijft en ik ben dan ook heel blij dat gij er toe gekomen zijt met mij de correspondentie aan te vangen. Maar 't spijt mij nu te meer, dat ik op uw versjes geen gunstig antwoord kan geven. Ten eerste zijn zij van inhoud nietszeggend, en ten tweede is de maat en de vorm onvolkomen. Elfendans is het best-gelukt, behoudens een paar minder-goede regels. Maar het zegt niets eigenlijk, vindt gij-zelve ook niet? Ver over de Zee heeft verscheidene hortende regels, te lang en te kort, door elkaar. Vooral het tweede couplet gaat erg mank. Maar laat dit U nu niet dadelijk afschrikken om iets anders te zenden. Ik ben steeds gaarne bereid tot het ontvangen en beoordeelen van iets anders, en ik vind het nu gezondene ook volstrekt niet van dien aard om te zeggen dat uw werk per-se steeds voor plaatsing ongeschikt zou zijn. Ja, doe dat, juist zoo als gij het uitdrukt, schrijf aan mij als aan een U ‘bekende’, dus vertrouwelijk en openhartig, zonder angst voor kwalijk-nemen mijnerzijds. Zoo zijn eveneens ook mijn antwoorden, als aan goede bekenden van mij, want dat zijn mijn Lelie-correspondenten mij ook werkelijk, wat velen hunner betreft, door hun correspondenties met mij.
Mevr. Wed. W. (Multatuli). Ik heb U nog steeds te danken voor Uw schrijven aangaande Multatuli, waarvoor ik U hartelijk dank zeg. Ik begrijp, waar U zoo na aan hem verwant zijt, dat alles over hem U interesseeren moet. - Met groote deelneming las ik wat U mij schreef over dien anderen bloedverwant van U. Neen, ik geloof niet dat het zonde kan zijn, indien men iemand toewenscht verlossing uit lijden, al durft men zelf die hem niet geven natuurlijk. - Ik dank U hartelijk voor Uw vertrouwelijk schrijven over die geschiedenis; zij interesseerde mij inderdaad ten zeerste, omdat ik dat artikel van hem over Multatuli altijd zoo bijzonder interessant vond, en omdat ik weet dat de auteur op mijn vader een heel gunstigen indruk heeft gemaakt. Zeker, dr: Abraham Capadose ken ik van naam heel goed, uit de verzen van Da Costa en van Beets. Het is een interessante tijd, waaruit die verzen stammen, en een tijd waarover gij schrijft met zulk een kennis van zaken; een tijd die mij altijd zeer heeft geboeid, omdat ik altijd | |
[pagina 573]
| |
mij voorstel dat die toenmalige Christenen, waartoe dit kringetje, waarvan gij vertelt, behoorde, zooveel degelijker en eerlijker en eenvoudiger en oprechter waren dan de tegenwoordige van denzelfden stand. Men krijgt uit die gedichten van Da Costa en van Beets zulk een wezenlijk eerbiedafdwingenden indruk van hen, in het bijzonder ook van de Clercq. Zooals U terecht schrijft: Die toenmalige menschen waren ‘onvervalschte geloovigen’. Daarom dank ik U ook zeer voor Uw woorden aan mijn adres: Sommige van de door U beschreven typen hooren ook alleen thuis in Haagsche adelijke kringen, en men doet onrecht U te beschuldigen 't Christelijk geloof aan te tasten, waar U alleen strijdt tegen schijnheiligheid. - 't Spijt mij dat Uw aarzeling mij te schrijven nu nog zal zijn vermeerderd door mijn lang stilzwijgen, doch ik heb het nu voortaan zoo ingericht, dat elke correspondent omgaand antwoord ontvangt in de d.a.v. Lelie. Dus hoop ik dat U zult voortgaan met mij te correspondeeren, en mij dan in een volgenden brief zult vertellen, wat U mij beloofde mij nog omtrent Uw eigen persoonlijk godsdienstleven te willen meedeelen. Ik kan best begrijpen, dat U meeleeft met Uw kinderen, den naam van dien eenen, den artist, meen ik wel te hebben gehoord. Weest U hartelijk gedankt en vriendelijk gegroet. (Letters K.L. of I.V.). - Ik hóóp dat ik Uw pseudoniem aldus juist lees? Neen, Uw brief is niet zoekgeraakt, maar ik heb zulk een overvloed van correspondentie, en zulk een voortdurend plaatsgebrek, dat ik niet-abonné's extra-lang moet laten wachten. Voortaan antwoord ik omgaand (reeds sinds eenige weken is deze regeling in werking) maar de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat een niet-abonné toch wel eens wegens plaatsgebrek moet wachten nog. Laat ons het beste daarvan hopen. Ik begin met Uw tweeden brief te beantwoorden. Het door mij aangenomen stukje voorzag ik van de door U gewenschte onderteekening. Ik vind van de twee daarna gezonden bijdragen Een fietstocht de best-gelukte, maar acht het óm het dialect minder geschikt tot plaatsing. Zijn er zoo vind ik het minst-goed-gelukt. Ik wil met alle genoegen verdere bijdragen, die gij mij toezendt, beoordeelen; (plaatsing kan ik nietabonné's, waar het belletrie geldt, vooreerst moeilijk beloven, wegens plaatsgebrek), maar ik kan U onmogelijk vooruit zeggen, of Uw werk door die andere redactie, die gij noemt, zal worden aangenomen. In de eerste plaats weet ik niet door welke regelen die zich laat leiden, door partijdige of door onpartijdige; in de tweede plaats is de opinie van èlke redactie op dit punt van aanname zeer verschillend. Menigmaal zie ik in andere tijdschriften stukjes of gedichtjes, die ik prullaria vind en beslist zon weigeren; dus, daaromtrent kan ik geen opinie vooruit uitspreken. Gij moet het probeeren zonder U om mijn al- of niet-gunstige meening te bekommeren. En nu ga ik over tot de beantwoording van Uw eersten brief. Alles wat gij schrijft over mijn eigen verhouding tot ‘critiek’ is inderdaad waar. Lees wat ik dienaangaande schrijf, over critiek in het algemeen, aan Edward. - Ik kan heel goed begrijpen, dat U het ‘coquetteeren’ en op effect-jachtmaken van vele predikanten hindert, en dat Uw stukje daardoor werd geïnspireerd, maar, gelijk ik U reeds zeide, het werd door mij dan ook niet geweigerd omdat ik het onwaar vind, maar omdat ik niet den schijn van partijdigheid op mij wil laden. Onlangs weigerde ik om diezelfde reden een dito stukje, waarin een pastoor optrad op dezelfde eenzijdige wijze; evenmin wil ik den schijn op mij laden den protestantschen dominees een soort hatelijkheid te willen laten zeggen door een Lelie-verhaaltje. Zeg ik zelve iets van dien aard, dan heb ik de verantwoording met mijn eigen naam, nietwaar? Het ‘papieren-kind’ waarover gij in dezen brief schrijft wil ik gaarne ter beoordeeling ontvangen. Ik wil het, als het daarvoor geschikt zou zijn, in het feuilleton-gedeelte plaatsen, niet in de Lelie-zelve, wegens de zeer vele wachtende copie. - Het nu volgend gedeelte uit Uw brief beantwoord ik niet (volgens Uw eigen verzoek), maar ik dank U hartelijk voor het in mij gestelde vertrouwen dienaangaande. - Ik denk niet dat gij mij van dat portret in Vragensmoede zoudt herkennen op straat. Veel eerder zult gij mij herkennen aan onze hondenjongens. Op straat, met verschillenden hoed, voile, etc., ziet een vrouw er soms zelfs reeds den éénen dag heel anders uit dan den vorigen, wanneer zij haar toilet iets anders koos. - Tegelijk met deze Lelie zending aan U (bij uitzondering, want anders zend ik niet-abonnés geen extra ex. toe), zal ik aan U die eene bijdrage terugzenden. Wil dan meteen Uw bloedverwante danken voor haar vriendelijken groet, en dien namens mij beantwoorden aan haar. - Ik herhaal, dat ik geheel tot Uw dienst ben, ook voortaan, en U van nu af omgaand hoop te beantwoorden. Februari II. - Ik heb U nog steeds niet gedankt voor Uw hartelijke woorden omtrent mijn stukje; De eer onzer familie en wij. Hetgeen gij daaromtrent schrijft vind ik zóó waar, dat ik het letterlijk overneem: De vrouw, die, op de meest verachtelijke wijze, door gekoppel van familie en vrienden, den eersten man den besten huwt, die haar een goede positie kan aanbieden, ook al gevoelt ze niet de minste liefde, en amper achting voor hem, heet een eerbare fatsoenlijke vrouw, doch het zelfstandige meisje, dat haar eigen brood verdient, zich niet verlaagt tot koopwaar, noch geschenken of gunsten van de vrienden aanneemt waartoe ze zich voelt aangetrokken, en zich qua-vrouw occupeert, omdat zulk gezelschap haar meer bevredigt, dan de veelal onbeduidende, zoutelooze conversatie der vrouwen uit hare omgeving, wordt door de menschen, die zoo over familie-eer en fatsoensbegrippen schetteren, voor onfatsoenlijk gehouden, en ik stel er prijs op bij dezen te verklaren, dat ik meer respect heb voor de meisjes, die, uit waarachtige liefde voor 'n man, diens maitresse worden, dan voor de dames, die zich verkoopen om op goede manier onder dak te komen en fatsoenlijk! getrouwd te zijn. Een tweede artikel van U in de Lelie van 19 October trof mij, waar u de pers zoo naar waarheid beoordeelt. Zoo iemand, dan zou ik in die behandeling der verdreven kloosterlingen een revanche kunnen zien, waarover ik mij verheugde, ware het niet dat ik met die men- | |
[pagina 574]
| |
schen, - in de heilige overtuiging levende van wel te handelen, evenzeer als Ferrer voor zich die overtuiging had, - evenveel medelijden gevoel om het lot dat hen treft, als ik het met Ferrer had, toen hij voor z'n overtuiging stierf. U heeft volkomen gelijk, dat velen, door partijhaat zich latende leiden, zeer gevoelloos en wreed zijn in hun oordeel en de pers.... och we weten het immers maar al te goed, de pers is de meening toegedaan der aandeelhouders van haar blad, en gaat nu eens met deze dan met gene partij mee, om... een uitgebreiden lezerskring te krijgen, idem zooveel % winst in de beurzen der eigenaren van de Courant. Dit is m.i. juist-zien. Ik-ook denk er zoo over. In het bijzonder wil ik U nog danken voor dit Uw woord van sympathie met mijn oordeel indertijd over de zoogenaamd liberale pers, die, om den aandeelhouders te believen, zwijgt over de vervolgingen den R.K. Kloosterlingen in Portugal aangedaan, en alléén van Ferrer een geloofsmartelaar maakt. Het doet zoo goed een eerlijk mensch te ontmoeten, die ruiterlijk zegt: Ja, zoo is het, achter de schermen gezien, zoo kruipt en knoeit de groote almachtige pers inderdaad, alléén om den aandeelhouders te gerieven. Die willen den Roomsch-Katholieken beschimpen, goed, de pers, hun nederige dienaar, zwijgt dus over het dezen aangedane onrecht. Die, omgekeerd, willen van Ferrer maken een martelaar, goed, de pers, hun nederige dienaar, krijscht en jammert en klaagt maanden lang over den aan Ferrer beganen ‘moord’. En zulke lui worden dan nog geacht door het domme stomme publiek als te zijn: voorlichters! Nogmaals, juist omdat gij-ook zijt van het vak, en wéét dat het achter de schermen zoo toegaat, dank ik U hartelijk voor Uw woorden. Emdé. - Ik zal Uw kinderschetsjes dus opnemen onder Varia. Inderdaad, de wensch naar uitbreiding der Lelie hoor ik recht dikwijls, en er is ook veel voor te zeggen, maar men stuit op allerlei kleine practische bezwaren, die toch, alles saamgenomen, lang niet overkomelijk zouden zijn! - Het is heerlijk van zoovele lezers steeds te hooren, dat zij zulke dierenvrienden zijn en daarom dus ook graag lezen van mijn honden. Als ik wilde, kon ik den heelen dag U allen van hen vertellen. Zij zijn steeds bij mij. Nu b.v. ligt Benjamin, in al zijn grootte en breedte, op een dekbedje onder mijn schrijftafel, en heeft Frits zich daarneven genesteld in een grooten stoel. En daarbij zijn zij steeds zoo aardig samen, en toch zoo in-jaloersch op elkaar zoodra het liefkozingen van ons geldt. Zeker, poesjes ook zijn lief; ik heb er, in pension wonend, vele gekend, waaronder ook een, dien wij ‘lampootje’ noemden, omdat het diertje mismaakt was geboren. Het was alleraardigst te zien hoe zacht en toegevend mijn ‘Moosje’ (zie corr: aan 1813) met hem omging, terwijl hij zijnerzijds over dien flinken fox de baas speelde, hem met zijn lam pootje vinnig op den neus sloeg, etc. En dan het snoezig-elegant spelen van jonge poesjes! Het afschuwelijke echter is juist dat telkens opnieuw bevallen, waarin zij zoo ver zijn, want daardoor moet men de jonge diertjes wel vernietigen, wat wij altijd een vreeselijk iets vonden. Present-geven is geen oplossing, want velen nemen eerst gretig aan, en verwaarloozen dan achterna zoo'n dier, daarom is bijtijds dooden soms nog beter. Zoo vroeg een buurdame, een kennis van mij, om een jong poesje, en, toen ze 't arme dier had, keek ze er letterlijk niet naar om, zoodat het weldra was weggeloopen, wat ze, volmaakt onverschillig, de beste oplossing vond. Zoo zijn er zoo velen.
Nora. - Ik wil het gezondene gaarne aannemen, maar ik mag U niet àl te spoedige plaatsing beloven. Vindt gij dit goed? Naar aanleiding van Uw ophelderend tweede schrijven stel ik U voor den titel dan liever te veranderen. Vindt gij dat niet het beste? Geef hem mij dan nog op. Hoe sympathiek zijt gij mij om Uw honden- en kattenliefde! Naar aanleiding van Uw vriendelijken raad, namens Uw man, zou ik U wel eens vragen willen óók nog bij hem te informeeren, of hij het eten van zoetigheden (biscuits en gewone chocolade) ook voor absoluut schadelijk houdt voor honden? Benjamin is namelijk dol op dit soort zoetigheid, en wordt dik, maar hij is door en door gezond in alle functies. En het weigeren, nu wij hem eenmaal verwend hebben daaraan, bij elke thuiskomst, en bij elke liefkozing, is zoo héél moeilijk. Ook heeft hij zichzelf een reeks van aardige poses en kunstjes aangeleerd, die hij aanwent, en uitvoert, zoodra hij lust gevoelt naar zoo'n lekkernij. Weiger dan eens.! Voor honden-oogen ben ik zoo week als was. - Mag ik U nog hartelijk danken voor Uw vriendelijke woorden aan mijn adres, en voor Uw geheelen brief? - Rosette Koetser zal het zeker genoegen doen, dat gij haar zoo graag ontmoet in de Lelie.! Ik vind het heel natuurlijk, bij Uw druk gezin, dat gij niet nog meer kunt doen, dan gij reeds doet, en waardeer dus Uw zending zeer. Vriendelijk gegroet.Ga naar voetnoot*) Jacques. - Uw proza-stukje nam ik aan, maar, reken niet op spoedige plaatsing. Want, eerst moet al de achterstallige copie worden opgeruimd. Dat is niet meer dan billijk. Voor Uw goede wenschen veel dank. - Nietwaar, is het niet veel eerlijker van mij, indien ik onomwonden de waarheid zeg, dan wanneer ik gemakshalve opvlei? (lees mijn correspondentie aan Gé (in een vorig nommer) en hare ondervinding van opvleierij. Hoeveel teleurstellingen waren haar bespaard gebleven, indien die schrijfster, die heel goed beter weten kon, niet zooveel lievigheden had voorspeld op naam van uitgevers van wien zij heel goed weet dat die alleen aan hun voordeel denken bij een eventueele uitgave. Wat toch ook heel billijk en natuurlijk is hunnerzijds. - Zouden er veel menschen zijn, die enkel geluk ondervinden? Eerder geloof ik, dat het ongeluk over vele menschen heengaat, zonder spoor na te laten. B. v., een mijner naaste familieleden, die bewéérde ontzettend veel van hare moeder te hebben gehouden, en die haar onverwacht verloor toen zij, als geheel volwassen meisje, op het punt stond naar een bal te gaan, die bovendien veel huiselijke rampen had bijgeewoond van een getrouwde zuster, die een ziekelijken broer had (en bewéérde van die beiden | |
[pagina 575]
| |
ook bijzonder veel te houden), heb ik meermalen, reeds toen zij een gehuwde vrouw was, onnoozel-dom hooren verzekeren: ‘Ik voel me nog net als toen ik twaalf jaar telde’. Bij de begrafenis harer moeder was zij, toen in de twintig, zóó vervuld met de zorg of haar rouwhoed wel recht zat, dat zij zelve vertelde naderhand, hoe deze overweging hare gedachten van al het andere had afgetrokken. Zulke menschen voelen niet. Een andere dame heb ik gekend, die een doodzieke volwassen dochter had, aan wier sterfbed zij werd geroepen van elders, en wier eenig onderwerp van gesprek bij die gelegenheid aan de koffie bestond in hare vreugde over de aanwezige krentenbroodjes, en in hare zelfvoldoening, dat zij de reis (van één uur, zonder overstappen) alleen had durven maken, zonder haar man. Diezelfde dame zag ik een paar jaar later terug; een volwassen zoon, èn de bewuste dochter, waren beide inmiddels gestorven. Zij was echter nog precies dezelfde van vroeger, een en al gichelende vreugde, omdat zij aan het strand een ‘heuschen neger’ had gezien! Zoo zijn er voorbeelden te over te vinden. De meeste menschen treft het leed alleen dan wezenlijk diep, wanneer het hun beurs geldt.! Ik zou als ik U was zeker den raad van den dokter volgen in Uw geval, want, overwerken wreekt zich altijd, en is vooral op Uw leeftijd heel gevaarlijk. Er is immers ook zoo'n haast niet bij. Integendeel, de rust zal Uw ervaring ten goede komen. ‘Proza-menschen’ missen inderdaad veel; indien men zelf er geen is, wenscht men natuurlijk zich niet in hun plaats, dat ben ik met U eens. Toch denk ik, dat zij voor eigen-ik al een heel gemakkelijk, zij het dan geen zeer verheven, noch diep-innerlijk leven leiden. Echter veronderstel ik dat zij zich de kleine prozaische levensdingen, waarover ik mij zoo gemakkelijk heenzetten kan, weer heel erg zullen aantrekken als zijnde voor hen levensquesties. Dus, misschien hebben zij 't niet eens gemakkelijker dan wij. Natuurlijk verveelt gij mij geenzins, maar moogt gij mij integendeel gerust alles vertellen, wat in U omgaat. Ik hoop ook U voortaan omgaand te kunnen antwoorden. Dat is veel prettiger voor de correspondenten. Lieve Jacques, Uw bijgevoegde verzen vind ik niet geschikt, want b.v. Najaarsstormen heeft zulke zonderlinge beelden, ofschoon ik den vorm zangerig vind, maar Herfstlover daarentegen doet mij van vorm weer zoo onvolkomen en houterig aan. Ik vernietigde ze dus.
Meta. - Uw artikeltje nam ik aan. Ik begrijp heel goed dat gij het hebt geschreven geheel onafhankelijk van dat andere, dat juist toevallig in diezelfde dagen in de Lelie is verschenen. - Tevens dank ik U voor Uw vriendelijke woorden aan mijn adres, en over hetgeen gij gaarne leest in de Lelie. Gij zijt een dergenen aan wie ik dikwijls denk, omdat ik U peroonlijk leerde kennen, toen, en zulk een zielsmedelijden heb met U sinds dien tijd. - Gij vraagt of ik naar Nauheim ga? Ja, voor zoover men dat menschelijkerwijze kan zeggen, stellig in dit voorjaar, want het is hoognoodig. - Ik mocht nooit méér dan halve baden nemen, het ging elken dag met een nieuw voorschrift van den professor, niet altijd dezelfde soort, zoodat ik niet weet welke soorten ik alle gehad heb, omdat er een opeenvolging is in de verschillende baden, naar gelang van hetgeen het hart kan verdragen. Ik-ook ga dan denkelijk in Mei, en ik kan mij best begrijpen dat het U in die badplaats, die gij moet bezoeken, niet beviel in Juli, want die is dan speciaal bekend om het door U beschreven publiek. - Wat klinkt dat weemoedig, de wijze waarop gij Uw tegenwoordig leven beschrijft! En toch is het zoo wáár zoo als gij het uitdrukt; zoo velen leven niet mèt maar náást elkaar! En dat is nog erger dan eenzaamheid! - Hetgeen gij zegt omtrent schuld is óòk fijngevoeld. Want, in den grond zijn wij allen min of meer een gevolg van opvoeding, omstandigheden, begaafdheden, erfelijkheid, zoodat het bijna gevaarlijk wordt te spreken van ‘eigen schuld’, als iemand zoo is of zus handelt. En toch vind ik die zelfde leer, als men haar consequent doorvoert, zoo onverantwoordelijk, want er volgt dan uit dat niemand rekenschap behoeft af te leggen van eigen onaardigheid en egoïsme, en ook niet is verplicht zijn fouten en gebreken te verbeteren. Dank voor Uw goede meening over: Uit Christelijke Kringen. Wat vallen de artikelen van mevrouw van Rees bij velen in den smaak! Het zal haar zeker genoegen doen te lezen dat gij-ook haar gaarne ontmoet in de Lelie. - Van het Dames-Leesmuseum ben ik geen lid. - Ik ben het geheel met U eens, dat bij de vrouw het rechtvaardigheidsgevoel veel minder is ontwikkeld dan bij den man; dit lijdt m.i. geen twijfel; waarschijnlijk komt dat omdat zij onlogisch is aangelegd, niet vermag abstract te redeneeren, maar integendeel steeds haar persoonlijke antipathieën of sympathieën laat beinvloeden haar handelingen en oordeelvellingen. Hartelijk gegroet, lieve Meta, en veel dank voor Uw brief. Na dat gesprek toenmaals tusschen ons beiden, schijnt het mij steeds, dat ik voor U een geheel afzonderlijk gevoel heb behouden, om hetgeen gij moest doormaken. Mits. - Het stuk over die brochure heb ik aangenomen, en zal ik trachten zoo spoedig mogelijk te plaatsen, omdat het zoo actueel is. Met het oog op vroegere correspondenties tusschen U en mij, vestig ik Uw aandacht op het artikel van mijn hand, in dit nummer voorkomend, en getiteld: Dienstweigering en anti-militairisme. - Drukproeven zal ik U-zelf doen toekomen. Wat het andere, eerst-gezondene artikel aangaat, ook dat plaats ik als hoofdartikel, en ook daarvan zal ik U-zelf de proeven doen toekomen, maar dat zal wel wat langer op plaatsing moeten wachten, van wege de zeer vele reeds langliggende copieën. Ik beloof U echter dat het zoo spoedig-doenlijk een beurt krijgt. Zooals gij ziet neem ik het op als hoofd-artikel; een gedachtenwisseling krijgt sneller een beurt, maar ik ben bereid, waar gij schrijft 't liefst het stuk als artikel geplaatst te zien, aan dien wensch te voldoen. Ik sta er niet op dat gij het stuk onderteekent, maar wèl zou ik het prefereeren; óôk in het belang-zelf van de zaak die gij voorstaat raad ik U dat, omdat m.i. anonyme stukken | |
[pagina 576]
| |
zoo weinig beteekenen, althans zoo denk ik erover. Gij kunt dit bij ontvangst der drukproeven zelf beslissen alsnog. Het motto kunt gij zelf dan eveneens op de rechte plaats zetten. Vriendelijk gegroet. Mela. - Ook Uw hoofd-artikel is er een dat van actueelen aard is, en dat ik dus wil trachten spoedig te plaatsen. Ik zal de proeven U-zelven doen toekomen. - Ik vind het vooral daarom ook wenschelijk het spoedig te plaatsen, omdat er uit blijkt, hoe gij tot die overdenkingen kwaamt dóór de wrijving van gedachten over dit onderwerp in de Lelie. Nooit heb ik van U een brief uit Breda gedateerd ontvangen. Die moet beslist zijn weggeraakt. Er is geen questie van het mij al-of niet-herinneren, want ik leg al de Leliecorrespondentie terstond bij elkaar in mijn bureau, en ik heb de overgeblevene nu geheel en al afgedaan, zoodat Uw brief beslist niet is aangekomen; bovendien weet ik ook zeker, dat ik U bij zulk een verlies toch stellig terstond mijn deelneming zou hebben betuigd, dat spreekt van zelf, en het spijt mij buitengewoon dat gij zulk een onhartelijken indruk daardoor, buiten mijn schuld, van mij zult hebben gekregen door zulk een volkomen stilzwijgen op iets, dat U zoo ter harte moest gaan immers. En hoe jong was de overledene nog! Is zij onverwacht heengegaan? Van dat alles weet ik nu niets natuurlijk, en hoewel ik zeer goed begrijp dat het U pijn doet er over te schrijven hoop ik toch dat gij later nog eens aan mij zult vertellen hòe alles gekomen is. - Ik vind het natuurlijk heel vriendelijk van U dat gij naar mijn gezondheid informeert, en stel Uw belangstelling op prijs. Deze winter, met zooveel vocht en wind, was niet bijzonder voordeelig voor mijn gestel en, daar ik verleden jaar de kuur in Bad-Nauheim niet kon doen, is het nu dubbel noodig dat ik er heenga, ofschoon ik toch nog steeds veel beter ben dan vóór die kuur, en, alles saamgenomen, niet mag klagen, waar er zooveel ziekte en droevige sterfgevallen voorkwamen dezen winter in mijn omgeving. Intusschen spijt het mij zeer, dat gijzelf ongesteld zijt, en ik hoop van harte, dat gij U niet te véél hebt vermoeid met dat schrijven aan mij, want, ik zou zeggen, aan Uw handschrift kan ik wel zien, dat gij op dat oogenblik zwak waart; het is zoo veel minder vast en flink dan anders. Van harte het beste ermee.
Anna te Hilversum. - Zooals gij uit bovenstaande correspondentie ziet is er bepaald in dien tijd een en ander zoek geraakt, en vandaar dan ook dat ook Uw vraag nooit tot mij is gekomen, anders had ik er zeker dadelijk op geantwoord. Het is nu wel een beetje mosterd na den maaltijd, maar toch wil ik U nog zeggen, dat mijn ondervinding van één jaar leven in Amsterdam misschien niet zoo groot is om U op dat bepaalde punt te durven zeggen: 't kan niet of 't kan wel. Ik vind bovendien ook, dat de eischen van den een zoo anders zijn dan van den ander. De een (daaronder behoort mijn huishouding) eet héél, héél eenvoudig, de ander daarentegen verlangt een goed diner (vooral mannen zijn op dat punt veeleischender dan wij-vrouwen). Deze besteedt veel voor haar toilet, gene heeft veel over voor huisversiering en mooie dure meubelen. Dan is er de questie van uitgaan, van comedies, concerten, etc., en die van het zelf veel of weinig in het huishouden-doen, dus, weinig of veel bediening noodig hebben. Wij stellen prijs op 1ste qualiteit boter, vleesch, brood, etc., en wij vinden die levensmiddelen over 't algemeen in den Haag, beter en niet duurder. Huishuur is in Amsterdam beslist duurder dan hier. Om U de waarheid te zeggen heb ik idee, naar wat ik van U weet te oordeelen, dat gij er niet mee zult uitkomen, althans dat het U niet zal meevallen! Dat blad kreeg ik eenige keeren onder de oogen, maar is het een dat betaalt? Ik hoop dat gij recht veel geluk zult vinden in Uw nieuwe levensplannen en dat gij mij bijtijds zult laten weten, wanneer de tijd daar is. Om U niet te verraden durf ik niet duidelijker te zijn. Nogmaals, het spijt mij buitengewoon dat gij dit antwoord eerst nu krijgt, maar Uw brief moet niet terecht zijn gekomen; ook U zou ik zeker op zulk een vraag terstond hebben geantwoord. Enfin, daar ik nu voortaan omgaand in de volgende Lelie antwoord, kan iedereen terstond weten, indien mijn antwoord uitblijft, dat zijn brief niet is terechtgekomen, en er omgaand naar onderzoek doen. Hartelijke groeten.
E. van D. - Gij hebt mij gezonden een stukje van twee pagina's bevattende eenige vage overdenkingen van een juffrouw, (ik méén aan een venster staande). Het was proza. En het was ingesloten bij Uw verzen. Misschien was het niet bestemd voor mij, en deedt gij het er bij vergissing in? Ik beloof U dat ik Uw aangenomen versje zal plaatsen, zoodra er daartoe gelegenheid is, maar gij moet geduld hebben. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|