| |
Brief uit Dresden.
Dresden.
Dresden is een bijzondere stad. 't Eerst wat me hier opviel, was de afwezigheid van armoedig gekleedekinderen. We woonden toen nog in de Pragerstrasse, dus meende ik, dat wellicht armoedige menschen in die dure wijk niets te maken konden hebben. Ik ging dus op verkenning uit, maar vond overal 't zelfde verschijnsel, het bedelkind is hier
| |
| |
onbekend. Toen bedacht ik, dat de armoede wel 't meest zou uitkomen in de Kerstdagen en zette mijn dochtertje aan bij een conducteur van de tram te informeeren naar de armenwijken van Dresden. De conducteurs mogen niet met het publiek spreken, er moest dus gewacht worden op een gelegenheid, dat er niemand anders in de tram zat.’ Zoo kwamen we te weten, dat ‘die ganz arme Leùte’ woonden op de grenzen van Alt - en Neustadt. Hij gaf meteen een adres op. Onderwijl kwam een dame instappen. Ze scheen iets opgevangen te hebben van ons gesprek, want bij 't uitstijgen reikte ze ons haar kaartje over en zei er handig bij, dat ze den naam van de dame er bij geschreven had, en die ons goed zou kunnen inlichten. 't Was echter onze bedoeling niet om bekende armen op te zoeken. We wilden binnenvallen bij hen, die om den Kerstengel vergeten waren, daarvoor moesten we echter wachten tot den nacht van den vierentwintig op den vijfentwintig December.
Zoo togen we in guur regenweer dien avond op weg, zoodra 't donker was.
Al in de tram kwamen er, hoe meer we de grens van Neustadt naderden, sjoveler gekleede vrouwen. De hoeden verdwenen en doeken kwamen er voor inde plaats, maar op straat waren haast geen kinderen te zien. Die er liepen, waren vergezeld door hunne ouders, moeder, grootere broers of zusters. Hier en daar vertelde het licht uit de kleine raampjes ons, waar er wellicht feest gevierd werd. Behalve kleine winkels, café's en restaurants, zagen we weinig feestelijks aan de nette woningen. Eindelijk!, er zat nog maar een vrouw in de tram, waarschuwde de conducteur ons, dat we aan de Johan Meyerstr. waren, een der armste wijken.
Zoo goed als we konden, onze mand verbergend, onzen hoedsluier (we hadden echter een grijze wollen muts op), stijver omknoopend, want de wind blies de stukken telkens los, en scheen niets ingenomen met ons plan, bekeken we de nette huizen, aan weerszijden der breede straten, even zindelijk als op de rijkste wijken. We keken elkaar eens aan, geen van beiden durfden we eigenlijk ongevraagd komen op die derde en vierde verdiepingen, niettegenstaande we den tramweg verlaten hadden en dieper, in 't kwartier waren gedrongen. Daar hielp ons een onzichtbare goede Geest! Er stapte ons door de doodstille straat een tengere vrouw voorbij met een waschmand onder den arm. Ik gaf ‘Kleintje’ een wenk en ze stevende haar eerst voorbij, toen op haar af. Ik had tijd gehad naderbij te komen en zag aan 't smalle gezichtje, de ietwat stroeve uitdrukking en de donkere kringen onder de oogen, dat we een goede gevonden hadden. ‘Waar ze heen ging, zoo op Kerstavond met een waschmand?’ enz. We kwamen te weten, dat ze weduwe was en vier kleine jongens had van twee tot tien jaar, waarvan de jongste niet meer op kon, lijdend aan een zenuwkwaal. We mochten mee.
Ze bracht ons eenige goed onderhouden trappen op, naar haar kamertje, waar alles nog stond, zooals haar man 't haar achtergelaten had. Het zag er deftiger uit, dan in onze eigene gemeubileerde apartementen, maar zij mocht een mooie kamer niet verhuren, òmdat ze vier kinderen had. ‘Neen dat is hier heel streng!’ Ik begreep er uit, dat er voldoende ruimte moest wezen voor hun vijven om te bewonen. Zij had er een bed staan dus in haar salonnetje. Later begreep ik, dat dit al een bewijs van armoede was. ‘Verkoopen geeft niets, men krijgt er even weinig voor als leelijke meubels kosten’ vertelde ze. Intusschen begrepen we maar niet, waarom ze zoo weifelend bleef staan spreken, totdat ‘Kleintje’ me toeriep: ‘Kom er uit, de deur kan niet meer dicht of open, zoolang je niet in de andere kamer bent!’ Zoo was 't. In 't kleine portaaltje kon maar een mensch te gelijk staan, om één deur vrij open te kunnen laten.
We traden achter elkaar in een ‘kabinetje’, zoo noemt men 't in Holland, binnen. Er stonden drie bedjes - twee naast elkaar in de lengte langs den wand, een derde tegenover 't verst verwijderde, ook in de lengte langs de andere zijde, daartusschen een gangetje latend. De oudste lag daar tegenover het jongste broertje, en in 't derde bed dommelden met de beentjes naar elkaar toe de twee middelste jongens. De zwarte hoofdjes stil in het kussen, de donkere wimpers als breede schaduwen over de marmerbleeke fijne gezichtjes. De moeder belichte ze wat meer met een klein petroleumlampje, om ons hare schatten te laten zien, doch zonder glimlach, steeds met de zorgelijke blik van de arme tobster. De kinderen werden dadelijk wakker en 't kleinste, dat zich niet op kon richten begon te schreeuwen, bleef echter plotseling met open mond liggen knippen tegen dat rare ‘ronde’ iets, dat Kleintje hem met een vriendelijk, geruststellend woord voorhield.
| |
| |
De anderen, meer begrijpend, lachten blij - en durfden 't wonderbare niet gelooven - zij, die bij gebrek aan nachtkleertjes, geheel gekleed onder de dunne veeren dekken alle hoop hadden opgegeven iets te zullen krijgen, die zoet waren gehouden, alleen al met de gedachte morgen met moeder uit te mogen gaan om te kijken, zij kregen daar iets. De fijne bleeke vingertjes bevoelden het teekenschrift, de gekleurde potlooden, de bal en 't mooie leesboekje en... het dubbeltje (groschen), om morgen wat te kunnen smullen. Toen lachten toch ook even de pijnlijk vertrokken mond en treurige oogen van de moeder. Maar ze wist verder ‘niemand van haar kennissen’ aan te wijzen om te bezoeken. In 't huis, waar zij woonde, ‘waren geen arme kinderen.’
Wij weer de trappen af, nu een agent opzoekend, die ons iemand aanwees. - Die hadden een kerstboompje, maar er lag niets onder. - Zij zaten bij elkaar, vader, moeder en vijf spruiten, bleeke snoetjes, netjes maar sjovel in de kleeren. We konden nauwelijks zitten. - Die blijde gelukkige gezichtjes! Het jongste moest voordragen van den ouden Man met zijn zware kaplaarzen - en het glundere smoeltje, vertrok zich tot ernst en de dikke beentjes bootsten den zwaren stap na. - Ik geloof, dat hij in ernst meende, dat wij door dien man waren gezonden. Zoo trokken we er gisteren avond ook nog op uit - steeds geholpen door de wijkagenten en troffen onder anderen een weduwe aan in een laag huisje - twee verdiepingen, 't leek wel op een boerenwoning. Zij sneed vuurmakers en verkocht die - vertelde de agent ons. Daar zaten, zij met haar vier kinderen en moeder in een klein kamertje, eigenlijk een gangetje tusschen kamers. Alles zag er keurig uit, en de koffie stond in een groote pot te koken. Dit was weer een opgewekte gezonde werkster, die haar blijheid toonen kon, evenals de kinderen ook levendiger deden. Ze bezorgden ons intusschen een pénible oogenblik, door uit dankbaarheid voor het blije geluk... het bekende ‘Stille Nacht, heilige Nacht!’ aan te heffen. Toen ze haar kroost goed op dreef had gebracht, zong de vrouw er de tweede stem bij. Het roerend eenvoudige vrome in hun zang deden ons zóó aan, dat we moeite hadden onze tranen te bedwingen. Och, ze waren zoo dankbaar, en ‘zoo gelukkig’ - 't was zoo ‘onverwacht gekomen’ - dat de kinderen van 't moois naar hun moeder keken en dan weer naar elkaar, lachend op dezelfde plaats blijvend, want we konden ons nauwelijks roeren. - We gingen tevreden heen, maar ik verheugde me nog 't allermeest over een klein ietsje, dat dezen morgen gebeurde. ‘Kleintje’ had alles mee helpen uitzoeken en voor zichzelf een stuk Duitsch gebak, soort krentenbrood of
Weihnachtstolle willen koopen, dat echter te duur was om van te geven aan de armen. Van morgen merkte ik aan een los gezegde, dat ze er zonder bedenken van had afgezien, omdat ze van 't geld meer van andere versnaperingen voor de ‘arme kleintjes’ had gekocht.
't Lijkt zoo weinig, maar in dezen tijd, waarin de een de ander aanzet tot ‘'t eischen van zijn ouders’, al wat tot eigen genot noodig lijkt, waarin de jeugd spreekt van rèchten en de plichten liefst wegmoffelt achter ‘geen tijd’ - ‘te veel werk’ enz - daar is 't misschien voor moeders goed te hooren, dat 't zien van ellende - 't voelen van 't genot-in-geven een jong menschenkind tot goeddoen drijven.
27 December
Door de drukte der Kerstdagen, heb ik 't laatste Lelienummer eerst vandaag kunnen lezen, en merk er uit, dat ik zonder 't te vermoeden hetzelfde heb willen doen, als Freule Lohman met ‘de kinderen op straat’ wat toe te stoppen. Doch de toestand der armen lijkt me hier nog al dragelijk en Dresden, bijna een ideaal-stad in vele opzichten. Wat me ook dadelijk voor Dresden innam, is 't feit, dat men de demi-mondaines niet veel ziet. Zoo'n enkele geblankette in nauwe rokken, voyant kleurigen hoed met rein-witte veeren trekt onmiddelijk de aandacht. En dan is 't nog de vraag òf 't er een is. Men ziet aan de opmerkzame blik, waarmee een agent zulk een dametje opneemt, dan ook dadelijk dat het geen getolereerde verschijning is in Dresden. De meeste pret geeft me het arrogante binnenkomen van zoo'n demi-mondaine met of zonder heer, wanneer ze in een der eerste opera's of théâtres met opgeheven hoofd en uittartende blik rondkijkt. De eerste portier aan de hoofdpoort laat haar ongemerkt voorbijgaan, maar de andere der verschillende afdeelingen, en de garde-robe-juffrouwen! De buiging met zoo'n fijn spotlachje, de blik waarmee het domme mensch nagekeken wordt! 't Is een kiekje waard, vooral wanneer zoo iets gebeurt niettegenstaande de ruime fooi, die de ‘Mijnheer’ hun in de hand stopt. 't Moet
| |
| |
voor de alleen-uitgaande een heele durf zijn opvallend door straten en naar café's te trekken, want zelfs een man uit 't volk geneert zich niet, haar 't een of ander naar 't hoofd te slingeren. Maar zij doen het zoo, dat alleen de naastbijzijnde er iets van hoorde; van uitjouwen, spotschreeuwen is hier op straat nooit sprake. In een oogwenk zou er een agent bijkomen, om den baldadige in te rekenen.
Brutale straatjongens? De Amsterdamsche straatbengel zou 't hier gauw aan den stok krijgen met den Dresdener Bube, die met zijn handen in den zak staat te kijken of rondslentert, maar je onmiddelijk heel beleefd den weg wijst en de ‘genädige Frau schön, sehr schön’ bedankt voor een groschen, zelfs voor een vijf pfennigstukje.
Op een middag wandelde ik met een dame, die druk gesticuleerend praatte, terwijl ze telkens bleef staan, om te vragen naar een adres. Een straatjongen, een oolijkert van een jaar of dertien, was ons straat in straat uit gevolgd, al fluitend. Wellicht hoopte hij van haar, dat zij zich door hem den weg zou laten wijzen, waaraan de zuinige huisvrouw echter heelemaal niet dacht. Eindelijk neemt de bengel een fluitje en begint er hinderlijk hard op te blazen, geen deuntje, neen! allerlei schrille tonen, die ze, hè gelukkig voor mijn ooren, ten laatste hoorde, waarop ze zich kalm omkeerde en rustig zei: ‘Jongen, je hindert ons, dat hoort zoo niet’ en toen weer kalm voort ratelde. De fluitist lachte even, maar hield toch op en stapte voort, verderop zijn gefluit weer aanvangende. Stel U zoo iets voor in Amsterdam.
Door toevallige omstandigheden kwam ik hier kort na mijn aankomst in contact met de politie.
We woonden op dezelfde verdieping van een vreemde oude dame met drie dochters. Ze gingen door voor Russinnen. Op een goeden avond hoorden we, hoe de oude dame haar jongste dochter al gedurende verscheidene uren vergeefs wachtte. Begrijpend hoe angstig ze zich moest voelen, bood ik me aan 't kind te helpen zoeken. Natuurlijk nam ze 't gretig aan, en vertelde, hoe 't meisje naar den dokter was geweest, hoe ze van af zes uur vergeefs op haar thuiskomst hadden gewacht. Bij den dokter had men haar zien weggaan, doch ook, hoe ze in de corridor eerst een poosje heen en weer had geloopen, als wachtte ze op iemand. - De dame vertelde me ijzig kalm, dat het kind op haar niet kòn gewacht hebben, daar ze wist, dat ze thuis verwacht werd, omdat men samen naar een restaurant zoude gaan soupeeren na het een of ander théâter-bezoek als anderszins.
Ik stelde voor, naar 't bekende restaurant te gaan informeeren of 't meisje wellicht de afspraak verkeerd begrepen had en er op hen zat te wachten. Yzig klonk 't weer.... ‘daar zijn we geweest, doch men heeft haar niet gezien en ze kennen ons heel goed.’ ‘Zestien jaar!’ mompelde ze telkens voor zich heen.
Een der drie dochters was intusschen in de buurt naar ‘hun’ bioscope, om te zien of ze er wellicht stond te wachten.. de andere zat thuis en moest ons met een kaars voor 't venster waarschuwen of de vermiste terug was... We reden weer langs onze kamers - doch geen kaarsje... dus reden we verder nu naar 't politiebureau... Op mijn vraag aan de wachtagenten op de drukke kruispunten, die 't kind voorbij moest, of er wellicht eenig ongeluk met trams of tufs gebeurd was, had ik steeds een verwonderd ‘neen’ gekregen. Waarom men dat zoo verwonderlijk vond, begreep ik niet, dat kwam later pas uit bij het hoofdbureau. Men gaf ons straat en nummer van 't bureau op, minder vriendelijk. Daar hinderde ons de manier, waarop men ons weer dat ‘neen onmogelijk!’ toevoegde. Een hunner, zeker begaan met 't doodsbleeke gelaat der oude dame, legde toen op mijn verzoek welwillend uit, dat een ongeluk dadelijk werd bekend gemaakt aan hun bureau, al was 't heel ergens anders gebeurd, alle bureaux voor ‘ongelukken’ werden onmiddellijk ingelicht. We geloofden 't maar half, vooral omdat men er meesmuilend bijvoegde: ‘Wacht u nog maar - de jonge dame is met een heer uit, en wordt vanzelf wel thuisgebracht.’ - 't Idee leek de moeder onmogelijk, maar we gaven op verzoek haar signalement, omdat ze vreesden, dat 't kind meegenomen was. - Van dat kantoor trokken we naar een ander, die zulke vermisten opspoorde.
Daar gekomen stelde 't ons beiden geruster, dat men 't signalement al had, en dat men ons verzekerde, dat binnen 't halve uurheel 't Dresdener politie-corps 't signalement wist en men 't kind zou thuisbrengen, wanneer men 't op straat tegen kwam, doch van doorzoeking der hotels en café's kon geen sprake zijn. Dat mocht niet, voordat de nacht voorbij was, omdat ‘een kind van zestien jaar voor de wet verantwoordelijk voor haar eigen
| |
| |
handelingen is.’ Of ik de heeren van 't Gerecht al verklaarde, dat 't een onnoozel kind was, dat nauwelijks den weg wist... 't hielp niets. Men lachte fijntjes en fluisterde mij toe, dat 't heusch niet tegen haar wil kón zijn, daar geweld onmiddelijk zou ontdekt zijn. We reden tot buiten de drukste buurten, altijd weer eerst ons huis voorbijgaande, angstig uitkijkend naar 't lichtje. Ik verzocht een kennis van ons mede te gaan.
Met dien heer zijn we toen eenige aan hem bekende restaurants (hij kende ze door zijn zaken als procureur) waar heeren met een dame-alleen heen gingen. Alle agenten op de - hoeken - der drukste straten wisten van 't geval af, en we overtuigden er ons van, dat werkelijk de andere politiekantoren gewaarschuwd waren. De telephoon had het signalement verspreid en de bereden politie had 't overgebracht aan de wijkagenten. 't Gaf ons eenige geruststelling, doch de angst, dat een dame wellicht het meisje had meegetroond, om haar ergens te leveren, werd verlevendigd door dienzelfden heer. ‘Juist omdat de politie in Dresden zoo streng was en een heer haar niet in daarvoor bestemde apartementen kòn brengen, werd dat wel eensgedaan, maar dan ook werd zoo'n meisje meestal naar een andere plaats gebracht. In de café.s die we met onzen geleider bezochten, had men 't meisje niet gezien. Ze had als buitenlandsche iets bijzonders, waardoor ze dadelijk te herkennen was.
Ik merkte op, dat overal de volmaakste orde heerschte. 't Liep al tegen twaalf, doch nergens zagen we dronkemans-gezichten, nergens ruzie in de stille straten, ofschoon overal in de vertrekken en zalen drukte genoeg heerschte. Intusschen steeg de angst der arme moeder ten top. ‘U kunt niets meer doen, dan er gedaan is - wellicht is ze met iemand naar een schouwburg gegaan, maar met geweld is ze nergens gebracht, dat is hier ‘onmogelijk’, beweerde een soort inspecteur van politie.
Hoe het zij... 't kind kwam terug vroolijk en wel... Ze was werkelijk meegeweest, omdat ze in dat romantische veel gelezen had en nu zelf ook eens zoo iets als een komedie-bezoek wou meemaken aan den arm van een heer. Hij had haar heel deftig naar een hôtel gebracht, ze hadden er gegeten, hij had er kamers besteld onder een valschen naam - maar toen had ze naar huis gewild en we ontmoeten haar bij 't naar huisgaan, - luisterend naar 't praten van den ‘mijnheer’, dien ze niet eens verstond. Uit het verhoor, bleek, dat de man 't kind thuis had gebracht op haar eerste verzoek, toen hij aan haar houding begreep, dat 't een bakvischje was, en hij waarschijnlijk wel wist met de politie in aanraking te zullen komen, wanneer hij haar tegen haar zin had gehouden. - Voor den valschen naam werd hij beboet, en men zou hem in 't oog houden.
De oude dame heeft wijselijk niets meer geëischt, doch hare oogen zeiden den ellendeling genoeg.
‘Ik heb 't nooit in 't kind gezien!’ was 't eenige wat ze me zei. - Zoolang ze echter nog in Dresden was, kon 't kind niet alleen uit (ze was dan mij of haar moeder even ontglipt bij het oversteken eener straat als anderszins), of de agent dier straat keek haar na. - Ik zag 't verscheidene malen in zeer verschillende straten; een paar keer vroeg men mij, terwijl ze voor mij uit naar een winkelraam huppelde, of ik met haar mee ging - als wilde men mij daarmee te kennen geven, dat ze toch nooit meer alleen uit mocht.
Verbeeldt U zoo iets in den Haag of Amsterdam, of in een der groote steden van andere landen. ‘Dat is bij ons heel anders’ zegt de Dresdener trotsch. - En hij mag trotsch zijn op de orde, de groote zindelijkheid, de kalme rust in zijn stad.
Zou Dresden dat alles te danken hebben aan den koning of zijn de landsrechten zoo geregeld, dat de vorst zelf er weinig deel aan heeft? Daarom zou met Saksen moeten vergelijken met andere Duitsche koninkrijken.
Hijzelf is een heel eenvoudig man, en lijkt noch in zijn houding, noch in zijn uiterlijk op een ‘koning’. Het vriendelijk goedige glimlachende gelaat, 't rustige entrée, dat hij in zijn loge in den schouwburg maakt, zonder het publiek op te merken, dat naar willekeur gaat staan (een enkele doet het) of blijft zitten, nemen hem voor je in. Ook (we waren toevallig tegenwoordig bij de opvoering van Schiller's Wallenstein) zat hij dicht bij zijn tweeden zoon, toen de zaal in duister was, om hem al fluisterend zijn open aanmerkingen te maken. Ik releveer dit, omdat ik ze door mijn kijker heb geobserveerd, om te weten of zijn houding tegenover zijn zoons even vaderlijk was, wanneer hij niet door 't publiek gezien werd.
Een eigenaardigheid van hem is, dat hij de kleine prinsesjes haast met in 't publiek laat komen, ‘omdat hij bang is, dat ze
| |
| |
bederven zullen door te veel eerbetoon en onderdanige vleierij’.
De kleine Monica wordt Anna genoemd sedert ze hier terug is. Zij mag geen Monica meer heeten. ‘Hoe is 't mogelijk! zal wel elke moeder zich afvragen, dat een vrouw haar kinderen verlaat voor zoo iets... Ieder kent het drama zeker, en het penible voor den toestand van vorstelijke personen vind ik juist daarin, dat hun intiem leven een publiek geheim is. Hoe is 't mogelijk! roept de aristocraat uit ‘dat men het “Noblesse oblige!” niet hoog boven 't plebs houdt en daarvoor desnoods zijn hartebloed geeft.’
Koningin Carola, de tante van Dresden's tegenwoordigen koning, was een geliefde persoonlijkheid. Men spreekt overal van haar. Ieder kent haar.
Verschillende stichtingen, onder anderen de Invaliden-Dank hebben hun bestaan aan haar te danken, en daarom schijnt ze niet alleen haar geld gegeven te hebben, maar zij leefde mee met hen, tusschen wie ze zich bewoog. Ze betreuren haar, wel een bewijs, dat ze nog niet vervangen is.
LUMAY.
|
|