Gedachtenwisseling.
Aan Een Vrije Socialist.
(toegezonden uit Indië)
Uw vraag (no. van 23 Nov. po) naar aanleiding mijner woorden tot U (no. van 5 Oct), wil ik gaarne beantwoorden; ik kon dit niet eerder door herhaalde en wekenlange afwezigheid.
De benaming ‘redelooze schandtroep’ acht ik, hoe zorgvuldig overwogen, gepast: Elk individu van zulk eene ‘massa’ moge met rede begaafd zijn, in haar geheel volgt zij de lage instincten van ververnieling, roof en moord. Denk aan wat Multatuli schreef over ‘de psychologie der massa’ en zoek het verband niet te ver! Daar eene ‘massa’ instinctmatige driften gehoorzaamt, heeft Rede nimmer en nergens macht over haar en volgt zjj het peil der laagststaande deelnemers wier denkvermogen geheel onontwikkeld is en voor den invloed van welke geestelijkheid ook steeds gesloten gebleven. Ik spreek nòch verontwaardigd, nòch verachtend.
Uwe onderstelling, dat er ‘voor de Rede geen plaats meer is bij de massa, wier denkvermogen door alle eeuwen heen vergiftigd is geworden met de meest redelooze nonsens’ doet mij het woord ‘massa’ anders verstaan dan ik het zooeven gebruikte en wel als ‘de groote meerderheid des volks’. Maar nu: Wàt verstaat u onder dien ‘meest redelooze nonsens’; Kerkelijke leeringen òf lasterlijke en haatwekkende verzinsels omtrent anders geloovigen?....
Ik neem aan het laatste - immers: ‘Om 't Hoogste te gedenken en te loven hebben wij niet dan beelden en het kinderlijk verstand vindt in kinderlijke beelden voedsel tot hooger en immer hooger beelding, waarin het Wezen leeft. Van dat later genoemde dan sprekend: ja, daarbij wórdt redelooze nonsens gebruikt, door drijvers van elke kleur en richting, wier drijfveer meerderheidszucht is.
U zegt mij verband te zoeken tusschen den dood van Ferrer - wiens leven en streven ik niet beoordeelen kan - en “de Redeloosheid der massa” (meerderheid van elk volk, meent U?) Maar ik àcht die massa niet redeloos! Wèl acht ik zulks een saamgerotte hoop, die een leus nàbrult - 't zij dan een godsdienstige, politieke of oeconomische - en die bloed en buit rook, terwijl de betere elementen in die massa zich lieten opzweepen eerst, meesleepen daarna.
Van “een Revolutionair uit beginsel” sprak ik zelf het eerst. Het dwaze in die uitdrukking treft dadelijk, het dwaze in het begrip ontging mij vóór de formuleering en eerst toen ik, kort voor mijn stukje aan U, van Bernard Shaw las ‘Het Handboek van den Revolutionair’ stond mij dat dwaze voor; vandaar mijn noot. Thans hebt U geschreven van “een revolutionair Socialist” en nu vraag ik: Wàar ziet die socialist de noodzaak eener revolutie en den tijd rijp er toe? Of is het zijn beginsel maatschappelijke verbetering steeds en overal van revolutie te wachten? Maar dan zoudt U ongezocht hebben meegewerkt om de dwaasheid daarvan in 't licht te stellen!
v. A.