hopen te houden. En heusch, dit huis, waar we nu wonen, is ongeriefelijk, dat hebben we al zoo dikwijls gezegd.’ - -
‘Maar jullie zijt zoo'n klein gezin. - - Is er dan zóó'n haast bij dat verhuizen?’ - - De oue heer kon zijn lievelings-idee, dat na hem zijn zoon hier zou wonen, hier waar zoovele Vermeulens reeds hadden geleefd en waren gestorven, nog niet dadelijk opgeven.
‘Och - haast’, - - gleed Vermeulen luchtigjes er overheen, - ‘we praten daar nog wel eens 'n anderen keer over. - - Als die Kamerverkiezing er niet bij was gekomen,... maar, U begrijpt zelf, dat brengt weer zooveel nieuwe relatiën, die we moeten onderhouden, en van alles van dien aard, mee. - - Je grootmama’ - hij wendde zich om naar Ellen - ‘heb ik daar net op straat gesproken; zij scheen er ook al iets van gehoord te hebben door Hermance, en zij vond het een bijzonder goed idee van ons. Haar huis was indertijd 'n middelpunt, 'n “salon”, waar iedereen die wat beteekende in de politiek werd ontvangen.’
Zijn ouders zwegen, al half overtuigd. Dat was waar. Mevrouw Eduma de Witt had, toen ze nog mevrouw Horstenboer was, het terrein geëffend voor haar man, juist door dien takt van zich overal, in alle côterieën en partijen, vrienden weten te verwerven. En ze begrepen beide wat hun zoon onuitgesproken bedoelde, hoe Hermance thans voor hem een dergelijke steun was als vroeger mevrouw Horstenboer was geweest voor haren echtgenoot, en hoe zij daarom het best zouden doen in zijn belang door Hermance in alle zùlke dingen haar gang te laten gaan.
Vermeulen zag, dat hij hen had gekalmeerd, haastte zich nu te gaan. -
‘Ben je klaar Ellen? - En U, Zuster?’ - Voor Marie Nerveu was hij altijd heel-hoffelijk-beleefd. -
‘Komaan dan Johnnie. - Zeg grootpapa en grootmama gauw goeiendag.’
Het kind liet zich stug kussen, met verrukte zoenen van de grootmoeder, die hem drong gauw terug te komen. Nellie, als iets dat van zelf sprak, moest, vermoeid en heet, mee den langen gang door om hen uit te laten. Indien zij het aan die soort hulde had durven laten ontbreken, zouden beide hare ouders om het zeerst verontwaardigd zijn geweest. Met haar onooglijk hoedje, en haar flets-moe gezicht, en haar valige zwarte japon, die in het zonlicht buiten rood en oud en slecht-zittend toonde, stond ze op de stoep, en wuifde haar neefje na: ‘Dag... Da-ag...’
Maar het was Marie Nerveu, die den zakdoek bewoog om hem terug te laten wuiven. Johnnie-zelf had er geen zin in.
Marie Nerveu duwde het wagentje. Ellen en Vermeulen volgden. Zij was altijd een beetje bevangen in zijn tegenwoordigheid. Omdat hij haar zoo door zijn in haar oogen zedelijke meerderheid imponeerde.
‘Vindt U niet dat Johnnie er tegenwoordig goed uitziet, 'n gezonder kleur krijgt?’ - vroeg ze, om maar iets te zeggen.
Maar hij gaf geen rechtstreeks antwoord. Het was hem zooeven, neven het onvoordeelige, ouwelijke voorkomen van Nellie en het zedige pleegzuster-costuum van Marie Nerveu, reeds opgevallen, toen hij binnenkwam bij zijn ouders, hoe jong-knap zij er uitzag met dat luchte eenvoudig-gemaakte grijze zomer-japonnetje, en den grooten witten hoed met korenbloemen op haar blond haar. - ‘Toch wel lief van zoo'n jong schepseltje, altijd zoo bezig te zijn met zoo'n misdeeld stumpertje van 'n kind, dat niet eens haar eigen was.’ - Onwillekeurig vergeleek hij haar in zijn gedachten met Hermance, die geen kinderen wilde, zei ze, wèl het sexueel genot begeerde, maar niet de bevruchting, den moederzegen; dacht hij terug aan haar, zooals ze thuis was achtergebleven na die scene met hem, verrukkelijk-mooi in haar tea-gown, die alles liet raden, en alles beloofde, maar zoo egoist in haar enkel genot eischen, niet de vrucht ervan willen geven. En, zonder overgang, zei hij hartelijk:
‘Wat ben je toch eigenlijk in-lief voor m'n jongen! Ik zal er je nooit dankbaar genoeg voor kunnen zijn, voor alles wat je aan hem doet.’ - -
‘O meneer!’ - - Ellen had wel willen dansen, midden in de Parkstraat, van vreugde. Dus, hij vond 't wezenlijk, wezenlijk, heerlijk dat ze iets deed voor z'n jongen. Zij hoorde wel in zijn stem, dat hij 't waarachtig méénde zijn dank, dat het maar niet zoo'n beleefd-heidsphrase was. En op dat oogenblik zou ze gewild hebben, dat Johnnie in 't water ware gevallen, dat ze hem eruit had kunnen redden dan met doodsgevaar, of dat hij 'n afschuwelijke ziekte had gekregen, zoo afschuwelijk, dat alleen zij hem zou durven verplegen. Dan zou hij, Vermeulen, eerst recht kunnen zien hoevéél ze voor hem, den vader, over had. - -
‘Ik denk wel eens dat het eigenlijk schandelijk egoist van ons is, dat alles maar zoo als iets dat vanzelf spreekt van je aan te nemen,’ ging Vermeulen op denzelfden warmen toon voort. ‘Maar Johnnie is zóó op je gesteld geraakt! Hermance zegt óók, dat je zoo'n goeden invloed hebt op hem, dat hij zoo gewillig en zoet is als jij iets van hem gedaan wilt hebben...’
‘Ik houd van Johnnie - daar komt het van.’ - Ellen zei het in alle oprechtheid, zelve niet begrijpend hoe haar houden van Johnnie