heb niets te verliezen, alleen alles te winnen.’ Omgekeerd, een mijner redenen juist van minachting voor, van mij niet één kunnen voelen mèt het plebs, is immers deze zijn slavenzielachtigheid van zoo dom-onnoozel zich zand in de oogen laten strooien door het klatergoud van den rijkdom, van hunne voor eigen-plezier georganiseerde liefdadigheidsfeestjes, en het gouden-koets-gerij met mooie livreiknechten, enz. enz. Begrijp mij daarom goed, juist omdat het volk zóó is, zoo'n onnoozele, botte, zich met 'n goed-gunstig quasi-liberaal courantenpraatje, of 'n flauw volksfeest, of 'n jeneververhittingtracteerderij, tot onderwerping aan het gezag, tot vaderlandsliefde, tot verheerlijking van alles wat den rijke ten goede komt, latende overhalen idiote massa, juist daarom geloof ik noch in de mogelijkheid van zijn opheffing, (als massa genomen) noch in het nut daarvan. Integendeel, ik geloof dat wij er nog oneindig erger aan toe zouden zijn indien zulk een massa ooit de baas werd, dan zooals het nu is in ons ‘dierbaar’ vaderland; al vind, ik met U, het nu-bestaande dégoutant van onrechtvaardigheid, schijn, en leugen, en bedrog. - Ziet gij, dat is het verschil tusschen U en mij. Gij staat onder aan den ladder, en gij zegt: ‘ik heb niets te verliezen; ik heb alleen te winnen.’ Van Uw standpunt geef ik U gelijk. Maar ik sta er midden-op, niet bovenaan, en niet onderaan. En ik wil dáár blijven, mij voelend een éenling, een die me niet meer verwant voel aan mijn oorspronkelijke standgenooten, maar noch veel minder aan het plebs, en die ervan overtuigd ben dat het plebs (als geheel genomen) even weinig waard is als de zoogenaamd hoogere standen 't zijn (als geheel genomen).
Alles wat gij schrijft over de partijdigheid van de pers en het publiek in zake Domela Nieuwenhuis, beäam ik volkomen. Maar, is juist die partijdigheid niet een bewijs te méér vóór mijn stelling: de menschen, als geheel genomen, kunnen niet rechtvaardig zijn, willen het niet zijn, uit eigenbelang?
Een groote fout is in Uw stelsel Uw uitdrukking: Zieken en zwakken, die niet kunnen werken, hebben natuurlijk recht op liefderijke verpleging en verzorging. ‘Natuurlijk!’ Dat klinkt zoo gemakkelijk. Maar, sta nu eens even stil bij de consequenties dezer leer in de praktijk van het leven. Wat is namelijk: niet kunnen werken? Mij b.v. heeft reeds meer dan één dokter absoluut verboden te werken, met het oog op mijn hart; verboden. Maar, ik kan nog zeer goed werken; en ik doe het dus ook, omdat ik wil in het belang van mijn huishouden, mijn vriendin, onze hondenjongens. Tegelijk echter heb ik nu juist een voorbeeld onder de oogen, van iemand wien de dokter dag in dag uit laat luieren, (omdat een ander de verpleging betaalt terwijl zijn inkomen dóórgaat,) en die zich dat luieren laat aanleunen om dezelfde reden. Vraag, hoe moet het nu gaan met ons beiden in Uw toekomstheilstaat? Wie maakt dan uit wáár het luieren, en waar het wezenlijk niet-kunnen begint? De doktoren? Maar, houdt gij die voor per-se onfeilbaar, voor per-se belangeloos? En speelt bovendien de wil ook niet een zoo groote rol in zulke gevallen, dat juist reeds dáárom een dokter onmogelijk alles kan beslissen van dien aard? Voor mij ligt b.v. een brief van een correspondente, huisvrouw en moeder, wier hartzwakte nog veel erger is dan de mijne, maar die haar taak (zonder dienstbode) niet kan noch wil neerleggen, omdat het geldt haar gezin. Hoe moet het met zoo iemand gaan in Uw toekomst-heilstaat? Krijgt die de noodige dienstboden voortaan ter harer beschikking, of moet zij zich blijven afbeulen, terwijl deze of gene luiaard bewéért, allicht gerugsteund door een doktersbewijs, - want men kan
een dokter heel goed wijsmaken zich ziek te vòelen - voor arbeid ongeschikt te zijn, en daarom dus door den Staat wordt onderhouden? En, waar blijft gij overigens met de vele zieken door eigen schuld, door onvoorzichtig-willen-leven, door opzettelijke dieetfouten, uit gebrek aan wilskracht, door uitspattingen op zedelijk gebied? Gaat gij die allen óók onderhouden ten slotte op rekening van den Staat? Of moeten zij maar onverzorgd doodgaan? Etc. Etc.
De conclusie daarom waartoe ik geraakt ben - omdat ik mij een eenling voel - is dat mij niets overblijft dan te trachten in mijn eigen naaste omgeving zoo goed, zoo beleefd, en zoo billijk mogelijk te zijn, voor hen die van mij afhangen, of die een sport lager staan op den maatschappelijken ladder dan ik; verder gáárne te geven aan armen en misdeelden uit puur en oprecht medelijden, zonder een oogenblik te onderzoeken of zij 't wel ‘verdienen’; eindelijk niet te kruipen en te buigen voor hooger geplaatsten; terwijl ik voor de rest mij met afkeer afwend van wèlke politieke richting of van wèlke politieke partij ook, juist omdat de eene geen steek beter is dan de andere, en het allen alléén te doen is (wat de leiders betreft) om eigenbelang, waarvan de domme volgelingen het slachtoffer worden.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.