zal in den dag des oordeels, dat zij zijn ‘valsche leidslieden der blinden.’
Hoort wat Christus antwoordde, toen tot hem kwam Petrus, de apostel, en Hem vroeg:
‘Heere, hoe menigmaal, zal mijn broeder tegen mij zondigen en ik hem vergeven? Tot zeven maal?’
Het antwoord van Christus luidde:
‘Ik zeg U, niet tot zeven maal, maar tot zeventig maal zeven maal.’
En, let wel lezers, noch hier, noch in de boven dit artikel door mij aangehaalde woorden van Christus, noch wáár ook in de Evangeliën, verbindt Christus aan dit zijn absoluut en met den meesten nadruk telkens opnieuw gegeven bevel: ‘Vergeeft elkander’, het alles weer te niet doende farizaër-woord: Mits... -
Welnu dat ‘mits’, dat hier nu in de Nederlander wordt aangeboden als een zóógenaamd christelijke vergevensgezindheid door Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman aan zijn politieken vriend en heimelijken vijand, dat mits, ik heb het van kind-af bijgewoond in de zoogenaamd-christelijke omgeving van high-life-christelijke orthodoxie, waarin ik ben opgevoed; en, ik durf zeggen, het heeft in mij gewekt, en in velen, - zulk een walg voor zulk een huichelarij, voor zulk een schermen met het evangelie-woord, zonder er naar te doen, terwijl men ondertusschen integendeel alleen zichzelven-zoekt en Christus' geboden vertrapt, dat ik er door geworden ben, die ik nu ben, een ongeloovige. - -
Dikwijls, wanneer ik zie wat de christelijke politici, de politieke leiders, zoowel die van de christelijk-historische als die van de anti-revolutionaire partij, maken van het Christendom, dat zij heeten onvervalscht te dienen, denk ik aan het dreigend woord, dat alweder ‘hun’ Christus heeft gesproken:
‘Indien gij niet wordt gelijk de kinderen, zoo zult gij het koningrijk der hemelen geenszins ingaan. Zoo wie dan zich-zelven zal vernederen, die is de meeste in het koningrijk der hemelen.
Maar, zoo wie een van deze kleinen, die in mij gelooven, ergert, het ware hem nutter dat een molensteen aan zijn hals gehangen, en dat hij verzonken ware in de diepte der zee.
Wee der wereld van de ergernissen, want het is noodzakelijk dat er ergernissen komen, doch wee dien mensch door welken de ergernis komt’.
(Jezus Christus: Evangelie van Mattheus).
Want immers, o zeker, vergeleken bij de politieke grootheid en de eer en het aanzien naar de wereld van Ministers van Staat als Dr: Abraham Kuyper en Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, ben ik maar och zoo'n ‘kleine’ nietwaar? Niemand geeft hun dit meer grif toe dan ik. Maar, juist dáárom herinner ik hun aan het woord van hunnen, door hen zoogenaamd als goddelijk beschouwden Heer en Meester, hierboven door mij aangehaald. Willen werkelijk deze scharrelaars in bijbel-spitsvondigheden om hun eigen onchristelijk getwist goed te praten, deze, in strijd met Christus' bevelen dagelijks handelende staatslieden (heeft b.v. niet Christus gezegd: Zweert ganschelijk niet; Wie het zwaard opneemt, zal door het zwaard vergaan, en durven zij, diens ondanks, niet eeds- en dienst-weigeraars in de gevangenis stoppen), deze, onder het mom van quasi christelijke lievigheid, elkaar de venijnigste hatelijkheden in het publiek zeggende, nogtans toch elkaar in de politiek van noode hebbende, heimelijk van elkander bitter jaloersche ex-vrienden, stille vijanden, willen zij beweren, als zij tot zichzelven inkeeren, dat zij, aldus handelend, ook maar iets geméén hebben met dat Christendom, dat ‘hun’ Jezus Christus der wereld predikte, dat zij hééten te willen verbreiden en te willen dienen, maar in waarheid alléén gebruiken tot een dekmantel voor hun eigen politieke bedoelingen? -
Indien Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman niet mijn eigen oom ware, indien ik niet daardoor een naam draag die, dóór hem, als het ware voor heel het land prijkt met het christelijk cachet, ik zou misschien gezwegen hebben, nu echter acht ik mij-zelve gerechtigd, ja zelfs verplicht, te zeggen, - waar ik openlijk van dit soort ‘christendom’ ben afgevallen, - dat het zulk en dergelijke huichelen der ‘christenen’ om mij heen is geweest, hetwelk mij jaren en jaren-lang heeft geopenbaard dat de Christus-vlag van sommige leden mijner familie (niet van mijn hooggeachten eigen vader spreek ik hierbij) er een is, welke Christus-zelf met afschuw van zich zou hebben gewezen als Zijner-onwaardig. Mits, dat woordje hier in het openbaar uitgesproken, het heeft immers, wat hen betreft, evenzeer steeds gegolden bij alle krakeelen en alle meeningsverschillen en alle heb- of eerzucht, waarvan de gevallen in elke familie telkens en telkens voorkomen, (dat is niet te vermijden). ‘Wij willen Christenen zijn, mits... - ons eigenbelang, onze beurs, onze gelijkhebberij, onze voornaamheid, onze hoogmoed, ons jagen naar vooruitkomen in de wereld, ons politiek gekuip met eed- en dienst-weigering, mits, in