| |
Gedachtenwisselingen.
I.
Geachte Hollandicus!
Uw art. gelezen hebbende (ik wil met het volgende volstrekt niet te kennen geven, dat ik het met dr. W. eens of niet eens ben) wensch ik even de volgende opmerking te maken.
In het laatste gedeelte van uw art., waar dr. W. het over de opvoeding van de vrouw heeft, begaat hij mijns inziens een groote inconsequentie n.l. als men dit in verband brengt met het voorafgaande.
Uit het laatste gedeelte kan men lezen, dat dr. W. door opvoeding de vrouw een ziel of eigen ik denkt te geven, terwijl hij eerst beweerd heeft, dat de vrouw zielloos is, geen eigen ik heeft. Is dat geen ongerijmdheid. Immers hoe kan men iemand door opvoeding een ziel geven?
Als dr. W. met het laatste was begonnen te veronderstellen, dan had hij het eerste onmogelijk kunnen beschouwen als het beeld van de vrouw. In het laatste ligt mijns inziens een erkenning, dat de vrouw door omstandigheden zoo geworden is.
Nu nog een opmerking aan 't adres van H.
Geachte H. U meent, dat uw art. er één is, waaraan, voor emancipatie strijdende vrouwen, zich kunnen spiegelen. Ja als het laatste gedeelte er aan ontbrak, dan was ik het met U eens, maar nu vind ik, dat U of liever dr. W. hier eerder een wapen in de hand geelt. Strijden de geëmancipeerde vrouwen ook niet voor een andere opvoeding der vrouw?
Hoogachtend,
T. Bz.
| |
II.
Aan Gretha Klunder.
Wat hebt gij wijs gedaan! - Ik had een groot artikel in het hoofd tegen de stellingen van dien dokter Weininger. Met uw weinige en eenvoudige woorden hebt gij doel getroffen.
Wat kan men beter zeggen dan dat men zijn eigen moeder in het gezicht slaat, door zóó de vrouw omlaag te halen. Door een ander te vernederen, vernedert men het meest zichzelf.
Ik stel mij dien dokter Weininger voor als een oude knorrepot, een ouderwetsche, vervelende man die met afgesleten en ongeldige gedachten aankomt en daarop een stelsel baseert. Ik denk aan zoo iemand, als aan een zenuwlijder, aan iemand zonder evenwicht, aan een zwartgallige of wat dan ook, maar niet aan een persoonlijkheid wien het in de allereerste plaats te doen is om de waarheid.
Hoe zal iemand de waarheid zien, die door zoo'n zwarte bril kijkt. Dokter Weininger is een teleurgestelde, en het strekt hem niet tot eer dat hij slechts een zeker minder gehalte der vrouw schijnt te kennen.
In naam van de edelsten en besten die hebben geleefd, en der geniaalsten, van wier werken ik nog dagelijks geniet, had ik willen protesteeren tegen zulk een verregaande aantijging, als zou de vrouw geen ziel bezitten. Het is zoo klein en onwetend om nog in dezen tijd met zulke achterlijke ideëen te durven aankomen. Wij weten allen dat er dokters zijn, die alleen zweeren bij het stoffelijke, die de ziel geheel loochenen, dus hulde dan toch nog aan dien dokter Weininger, dat hij den man tenminste een ziel doet toekomen.
Zoo vervuld met het materiëele alleen, met het zichtbare, kan menig dokter maar niet begrijpen waar die ziel toch zou huizen. Zij hebben den mensch zoo stuk voor stuk ontleed, zij kennen toch zoo, alle wendingen, en liggingen der organen. Nog nooit zijn zij bij hun secties de menschelijke ziel tegengekomen.
Een bekwaam mechanicus kan mogelijk een piano heel mooi in elkaar zetten, en uit elkander
| |
| |
nemen. Hij kan de snaren spannen, de hamertjes oplichten, geluid voortbrengen, maar daarbij gansch onkundig zijn van den geest der muziek. Hij heeft dan nooit dien geest gezien - evenmin als die dokter een ziel heeft kunnen ontdekken.
Wat is er voor verheffends of wetenswaardigs in zulke boeken te lezen als waarmede dr. Weininger zijn eigen tijd en die van anderen verspilt?
Het is een speculatie op de minder edele gevoelens in den mensch. Wat kan ons dat geslachtelijk verschil schelen, of zijn beweren dat de vrouw alleen maar aan opschik of zinnelijkheid denkt! Schuilt de geest van dien dokter in al die duizenden vrouwen die hebben geleefd, nog leven, en leven zullen? Hoe kan hij, die de ziel loochent, weten wat er in de vrouwelijke ziel omgaat?
De grootste denkers, de grootste geniën hebben erkend: de protetische gaven der vrouw, het wezen der liefde, het medelijden, de opoffering, het denken voor anderen, de liefdevolle zorgen, haar heldenmoed waar het geldt het dierbaarste te verdedigen.
Wat zijn de koude cynische uitspraken van dien stoïcijn, tegenover het hoogere weten, het klaarder verstaan, het dieper inzicht van zijn meerderen.
Wij kunnen gerust zijn! De tijden zijn lang voorbij waarin de vrouw zich de mindere beschouwde van den man. Zij is een andere. De man is onvolkomen zonder de vrouw bij wie hij hoort; de vrouw zonder den man. Te samen vormen zij het godsbegrip: de vrouw als liefdevoller ziel, de man als dieperdenkende geest.
Door de liefde zal de vrouw ook dien geest leeren verstaan, zich voor haar ontwikkeling datgene daaruit toeeigenen wat samengaat met haar verlangen, en aspiraties.
Maar, vrouwen, laat ons waken, dat geen cynisch oordeel waarheid over ons worde! Laat niemand kunnen zeggen dat wij alleen aan opschik en zinnelijkheid denken.
‘Een vrouw denkt alleen aan wat er in haar bruidsnacht gebeurde’.
Ach, dokter Weininger, wanneer sommigen daar te veel aan denken, dan is het helaas maar al te dikwijls, als aan de grootste vergissing van haar leven. Dat is het, wat ik uit menige confessie der vrouw heb kunnen leeren. De vrouw is in de eerste plaats Moeder, en het huwelijk is voor haar onbewust of bewust: Mittel zum Zweck. Met het moederschap treedt zij in haar hoogste phase. Afgedaan nu, indien zij werkelijk moeder is, met alle ijdelheid en wuftheid. Ach, men kan dat der jonge meisjes best vergeven. Ziet, hoe menigeen zich later ontplooit als een beste en zorgzame moeder, als liefhebbende, opofferende vrouw.
Voor de evenwichtigen, voor haar, die het geluk treft vrouw en moeder tegelijk te kunnen zijn, is het hoogste levens-stadium weggelegd dat wij op aarde kunnen bereiken.
En in de eeuwigheid, die voor ons ligt, hoe kan de menschelijke ziel zich nog ontvouwen en ontwikkelen! Hoe kunnen wij stijgen door hooger weten, dieper inzicht, meer begrijpen door liefdevol alles te omvatten.
Dit kleine plekje aarde is maar èèn station van de duizenden werelden, die wij nog moeten afreizen.
Wat geldt dit stofje aan de weegschaal van het Universum! Wat geldt dan een woord, waarvan niet kan gezegd worden als Jezus zei: ‘Mijne woorden zullen niet voorbijgaan’.
De waarheid zal niet voorbijgaan, maar particuliere gevoelens en bedenksels bezijden de waarheid hebben geen beteekenis.
JOSEPHINE GIESE.
| |
III.
Aan Mej. Gretha Klunder.
Ik vind die mop wel aardig gevonden: de opmerking van de door u bedoelde oude dame n.l. het ironische: ‘Noch Hollandicus, noch dr. Weininger kunnen ooit eene moeder hebben gehad’. Ik neem het u in de verste verte niet kwalijk, ja kan mij de hilariteit van 't gezelschap zeer goed verstaan.
Toch geloof ik, dat totnogtoe Adam en Eva alleen geen moeder hebben gehad en wat mezelf aangaat had ik een heel lieve moeder, die ik helaas reeds op jongelingsleeftijd verloor. Als u het artikel leest, zult u zien dat ook dr. Weininger van de moeder in de vrouw eene gunstige beschouwing geeft in tegenstelling met ‘die Dirne’. Ook herhaalde ik uitdrukkelijk het niet met dr. Weininger eens te zijn. Misschien echter liet ik hem te veel aan 't woord, waardoor mijn eigen meening te weinig uitkwam. - Overigens verheug ik er mij in, dat de beschouwingen u een gezellig theeuurtje hebben bezorgd. Misschien zijn er nog wel meer lezeressen geweest, die er niet bij hebben geschreid. Dit laatste effect was ook niet mijne bedoeling.
Ik ben n.l. geen pessimist, ook ondanks dr. Weininger nog volkomen optimist, ook in zake ‘de vrouw’.
Met wederkeerigen groet,
HOLLANDICUS.
| |
IV.
Naar aanleiding van ‘Over Godsdienst en Kerkelijke tucht’.
Daar Uw bedoeling niet was in gedachtenwisseling met mij te treden en ik zelve niet houd van polemiek, - wat de gedachtenwisseling wel eens wordt, wanneer men elkaar niet begrijpt of het oneens is - had ik oorspronkelijk geen plan op Uw schrijven in te gaan.
Gisteren-middag echter zei een Lelie-lezer tegen mij: ‘je beweert altijd, dat de kern van den Roomschen godsdienst zoo mooi is, wat heb je dan nu toch in de Holl: Lelie geschreven, waardoor je: “Over godsdienst en kerkelijke tucht” hebt uitgelokt?’
Omdat ‘anti papisme’ zooals U het noemt, mij volkomen vreemd is, en misschien meerderen met U, geheel ten onrechte, den indruk hebben gekregen, dat ik tegen den Roomschen godsdienst te velde was getrokken, wil ik trachten dien indruk weg te nemen.
| |
| |
In de Holl. Lelie van 4 Jan: schreef U: Daarom juist deed het mij zoo leed uit Uw artikel ‘Licht’ in No. 17 van dezen jaargang te moeten opmaken dat Uw liefdevolle verdraagzaamheid zich niet uitstrekt tot kerkgenootschappen met wetten en reglementen en ceremonieën en dogma's en vormen’.
Ik heb ‘Licht’ nog eens kalm nagelezen. Er staat: ‘Het Licht der Wereld kwam op aarde niet met wetten en reglementen en ceremonieën en dogma's en vormen. Hij stichtte kerk noch school, hij bracht leven, licht en liefde. Sectegeest en onverdraagzaamheid zijn vreemd aan Jezus' Evangelie, (blijde boodschap).
Ik kan het niet anders zien dan dat de kerkleer dikwijls staat lijnrecht tegenover Jezus' Evangelie, maar ik denk hier volstrekt niet speciaal aan de Roomsch-Katholieke kerk.
Och, wij protestanten, we behoeven het niet zoo ver te zoeken, we behoeven het zelfs in 't geheel niet te zoeken. Ongezocht en ongeroepen helaas, staat hij bijv. voor ons: Ds. Keller uit Dordrecht, in al zijn ziele-grootheid (!) en eigengerechtigheid. Hij heet Christus te belijden, maar heeft zijn Christus, de Christus van zijn kerk, iets gemeen met den Christus der Evangeliën?
Hebben ze hem dan niet weggenomen, weggelegd, héél ver, altijd verder, den vriendelijken menschenzoon, het Licht der wereld. En hebben ze dan niet in Zijn plaats gesteld den Christus der kerken, die vragen doet op den drempel, die theorieën geeft inplaats van levensbrood en duizenden en duizenden van den godsdienst vervreemdt? Is het geen heiligschennis zijn rijk, ‘dat niet is van deze wereld, op te sluiten in kerken, tusschen o zooveel nauwe, enge muren en muurtjes in?
Om nog een voorbeeld te noemen van wetten, reglementen enz.: in flagranten strijd met den Christus-geest:
‘Den 9den Nov. 1910 werd Ds. B. Boers, pred te Roordahuizem, door het Provinciaal Kerkbestuur van Friesland veroordeeld tot een jaar schorsing met verlies van de helft van zijn tractement.
Waarom? Omdat eenige Kerkeraadsleden, anoniem natuurlijk, (eerst toen ze hun naam bekend moesten maken deden ze dit) hem beschuldigden in 1906 (welk een geheugen) op den kansel te hebben gezegd: “eigendom is diefstal”.
Van één der twee getuigen contra Ds. Boers, wordt in het vonnis niet gerept, en de ander verklaart dat hij hem wel zoo iets(!) als “eigendom is diefstal”, heeft hooren zeggen.
De beklaagde zelf ontkent dat hij ooit zoo iets op den kansel gezegd heeft, maar geeft later de mogelijkheid toe, dat hij die woorden kan gebruikt hebben, niet als stelling van zichzelf, maar als aanhaling van een ander’.
De tucht en rechtspleging in de Ned. Herv. kerk, - ik kan het nu eenmaal niet anders voelen - is in strijd met Jezus' Evangelie, in strijd met den Christus-geest.
Maar, nietwaar, het was een misverstand van u om mij dáárom onverdraagzaam te noemen? Wanneer u gelezen had mijn: ‘Godsdienst’ een paar jaar geleden in: ‘Het Toekomstig Leven,’ zoudt u erkennen, hoe wij het ‘au fond’ eens zijn. Ons doel is hetzelfde, maar we gebruiken, of trachten te gebruiken, verschillende middelen. Waarschijnlijk is dit goed, daar ook de menschen verschillend zijn, en zult u slagen waar ik faal, en omgekeerd.
De hervormers hebben met veel dwalingen ook veel goeds verworpen, met het badwater het kindje zelf.
Een kern heeft een vorm noodig om bewaard te blijven, dat weet ik wel, maar ik weet eveneens, dat uit veel vormen de kern is verdwenen. Het zijn die leege vormen (schijn voor wezen) die onrechtvaardige, wreede onchristelijke wetten en reglementen, ceremoniën zonder beteekenis, zouden leven, dogma's zonder inhoud die sectegeest en onverdraagzaamheid kweeken en dus geheel in strijd zijn met Jezus' liefdeleer.
Het gezin is de maatschappij in het klein en de liefste, oprechtste, eerlijkste kinderen, de sterkste, onzelfzuchtigste, meest wáre menschen heb ik altijd zien komen uit gezinnen, waar slechts één wet heerschte; de wet der liefde. Kinderen, die het goede deden, niet om te worden beloond, het kwade nalieten, niet uit vrees voor straf maar.... om hun ouders geen verdriet te doen, en later, omdat ze het goede liefhebben en God's stem hooren diep in zich.
In gezinnen, waar zoo héél veel reglementen en wetten zijn, waar de kinderen dit niet mogen en dát niet mogen, dít moeten en dát moeten en o zooveel moeten; waar ze altijd over steentjes struikelen en vallen, worden ze onoprecht, prikkelbaar en humeurig en ten laatste geheel onverschillig.
Zoo met de kinderen in het gezin, eveneens zoo met de menschen in de maatschappij.
De wet van karma, oorzaak en gevolg, ‘eeuwige vergelding’, zooals u het noemt, is onverbiddelijk. Wij maaiën wat wij zaaiën, soms reeds hier op aarde en zeker in een volgende wereld of werelden.
Maar het goede doen om in den hemel te komen, het kwade laten uit vrees voor de hel, zou dat wel het ware zijn?
Er is geen kracht, geen moreele, opvoedende kracht in vrees. Het houdt het individu en de maatschappij misschien uitwendig in orde, maar innerlijk? Maakt het de menschen gelukkiger en - want dat gaat samen - beter?
Beantwoordt het aan 's levensdoel? Ik bedoel niet ons kortstondig bestaan hier op aarde, maar het onsterfelijke leven der ziel: ‘Wordt dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader in den hemel volmaakt is’.
Mag ik nu tot slot nog even aanhalen wat ik schreef in de Holl. Lelie van 15 Juni 1910. ‘Er wordt zoo dikwijls gesproken van het ware geloof.’ Als men mij eens vroeg, wat is dat, dan zou ik antwoorden: ‘Elk geloof, dat iemand vrede geeft en beter, dus gelukkiger maakt, is voor hém - ik zeg niet voor anderen - maar voor hém, het ware geloof.’
En wanneer men mij vraagt, ‘welk geloof is niet het wáre?’ Dan zou ik antwoorden: ‘elk geloof, dat iemand ongelukkig maakt, geen vrede geeft, is uit den booze’.
J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE.
| |
| |
| |
V.
Niet uit het Hart. (Voor mej: van Geldorp).
Het zij mij vergund een enkel woord in 't midden te brengen naar aanleiding van Mejuffr. S.v.G.'s artikel over Godsdienst en Kerkelijke tucht. Het ligt volstrekt niet in mijn bedoeling, en het is er hier de plaats niet voor, thans de ‘waarheden’ te bestrijden, die volgens haar, opgesloten liggen in de ‘groote leerstukken’ der Kath. Kerk (e.a. Kerken) - bekwamer en wetenschappelijk beter onderlegde schrijvers(sters) toch deden dit reeds op korrekte en m.i. afdoende wijzeGa naar voetnoot1).
Ook wil ik thans in 't midden laten de vraag, of juist de godsdienst (en speciaal de Katholieke) in-staat is, de dierlijke hartstochten, die nu eenmaal sluimeren in den mensch, te onderdrukken, door het prediken van een ‘eeuwige vergelding’ ‘'n eeuwige straf’ (als het, derving-der-gelukzaligheid, etc) die volgen moet op de ‘zonden’ door het Menschen-kind hier op aarde, gedurende het korte leven, bedreven, - en 'n ‘eeuwige zaligheid,’ - hierin bestaande; dat men verlof bekomt voor 't aangezicht des Scheppers te verschijnen en zijn stem te mengen in de juichende engelen-koren, - voor haar of hem, die leefde naar ‘God's geboden’, oftewel de geboden der Kerk: ‘uit hoop op loon, of vrees voor straf.’
De feiten immers spreken anders. In de twintig eeuwen van haar bestaan is het der Kerk niet mogelijk geweest een einde te maken aan den menschonteerenden gruwel, dien men oorlog noemt, terwijl, waar zij zich, volgens S.v.G., toelegt op de onderdrukking der dierlijke hartstochten, het toch in de eerste plaats haar werk zou zijn geweest, daartegen krachtig en onophoudelijk te ageeren. Wat wekt meer de moordlust en bloeddorst op dan de oorlog? Het is der Kerk nog altijd niet mogen gelukken de rijken te bekeeren, die, zich Christenen noemende, voortgaan het vette der aarde te zwelgen, terwijl naast hen hun medeschepselen (toch óók Kinderen Gods?) ellendig omkomen en gebrek aan voedsel, licht, lucht, en overmatigen arbeid en geestelijke verstomping. Zelfs ontken ik, dat ooit ernstige pogingen daartoe zijn aangewend.
En tenslotte rest mij nog de opmerking, dat verreweg de meeste godloochenaars in reinheid van leven niet onderdoen voor geloovige, wèllevende Katholieken, en omgekeerd.
Evenmin komt het mij wenschelijk en verkwikkelijk mej. S.v.G. rekenschap te vragen van haar uitdrukking: ‘verstokte godsdiensthaters’ welke uitdrukking ongetwijfeld geheel toevallig, per abuis, is ingeslopen in haar artikel. Aan het woord ‘verstokt’ toch, verbindt de nietof halfdenkende lezer allicht het begrip van iets misdadigs, of ongeoorloofds in elk geval. Men spreekt van ‘verstokte zondaren, verstokte booswichten’, enz., terwijl men nimmer zal hooren spreken van ‘verstokte geloovigen’ of van ‘verstokte braven of verstokte weldoeners’.
Dit alles en meerdere uitdrukkingen in bovengenoemd artikel (b.v. ook nog 't ongemotiveerde: ‘onmogelijke gelijkheids-theorieën - op welker zakelijke weêrlegging door de verdedigers ervan reeds zoo vaak en met klem in openbare Vergaderingen is aangedrongen -) wilde ik slechts terloops even aanroeren, dewijl uitvoerige beschouwingen erover mij te-vér, tot in 't oneindige schier, zouden voeren, wat te veel plaatsruimte zou eischen van dit weekblad.
Het doel van mijn gedachtenwisseling is slechts den lezer er op te wijzen, hoe, volgens verklarlng van Mej. S.v.G. zèlf, godsdienst-zin ‘langzaam zou verdoezelen,’ hoe het kerkbezoek verloopen zou, hoe daardoor dus de geheele Kerk te gronde zou worden gericht: indien niet het gebod was uitgevaardigd: ‘Gij zult des Zondags de H. Mis bijwonen,’ waardoor de geloovigen gedwongen worden, minstens éénmaal per week de preek aan te hooren, die dienen moet de godsdienst-zin erin te houden, welke anders allengs zou verdwijnen.
Aan dat bevel alzoo dankt de Kerk haar trouw, geregeld bezoek - haar bestaan.
Niet door den drang-des-harten gaan de geloovigen ter Kerke; neen door den dwang der Kerk-zelve.
Dat geeft te denken.
De Kerk kan de harten niet warm-maken voor God; zelfs tot één bezoek per week, om op-tegaan in zijn schepper, om één-te-zijn met hem, daartoe moet de geloovige gedwongen worden met bevelen. Het komt niet uit het hart; het komt door den dwang van buiten-af.
Er is ook zoo weinig reden, den ‘Schepper’ te danken, nietwaar?...
‘De meesten, verreweg de meesten, hebben zoo'n steuntje (ik onderstreep) noodig als brood. Want hoevelen zouden elke nietige reden aangrijpen, om zich aan dat voordeel (d.i. de preekmet-opwekking-tot godsdienstzin) te onttrekken, als ze daarin (in Kerkbezoek) vrijgelaten werden.’
De Schrijfster zegt 't zèlf.
Ik heb er niets meer aan toe te voegen.
Joh. G. SCHIPPÉRUS.
| |
| |
| |
VI.
Aan ‘Een getrouw lezer.’
Gij schreeft in No. 23 van de Holl: Lelie een stukje, aan mijn adres, waarin gij op zeer grove wijze een aanval deedt op de Roomsch-Katholieken. Gij deedt dat anonym. Omdat gij echter Uw stukje richtet tot mij-persoonlijk wilde ik het niet weigeren, uit vrees den schijn op mij te zullen laden, dat ik het om die reden, van Uw aanval op mjj, niet opnam. In mijn antwoord aan U schreef ik echter in een noot: Vindt gij het manlijk, waar ik mijne stukken steeds ruiterlijk met mijn eigen naam onderteeken, den Uwen te verbergen, al beschuldigingen richtend tegen de Roomsch-Katholieken.
Tot heden bleeft gij mij op die vraag het antwoord schuldig. Nu echter, 13 Januari jl., ontving ik van U een schrijven, waarin gij woordelijk zegt, onder aanbieding van een tweede anonym artikel tegen de Roomsch Katholieken:
‘Ik voel mij echter tevens gedrongen U langs dezen weg eene verklaring te geven van mijne anonymiteit, hopende U deze zult lezen, eer gij soms daarom het artikel zoudt weigeren op te nemen.
In theorie ben ik het volkomen met U eens, en het is dan ook uitsluitend in mijn eigen belang, dat ik niet ruiterlijk met mijn naam onderteeken. Wat toch is de zaak. - - - - - - - - - - - - - - - - -
Nu zult U toch ook wel zooveel van het leven weten, dat U met mij overtuigd zijt, dat het heel moeielijk, zoo niet onmogelijk is, bij een der Departementen of andere lichamen geplaatst te worden als men geen, laat ik het maar platweg uitdrukken, kruiwagens heeft; en die bezit ik absoluut niet.
Wil ik er dus door eigen kracht nog inkomen, dan moet ik, dat zult U mij toegeven, hen die de baantjes te vergeven hebben, zooal niet te vriend houden, dan toch zeker niet tegen mij innemen.
Mijn waarde heer, en Mr. in de Rechten, schaamt gij U niet U-zelf aldus aan de kaak te stellen? Neen, waarschijnlijk niet eens; gij zijt er zoo aan gewóón immers, dat Jan en alleman aldus redeneert op dezelfde lafhartige manier, dat gij niet ééns meer bemerkt hoe in-laf en in-min Uw handelwijze is.
Immers, uit eigenbelang durft gij Uw naam niet noemen, omdat gij menschen van alle richtingen, (dus óók b.v. R K. kamerleden en R.K. ministers) moet te vriende houden. Goed, dat is een standpunt. Maar waarom zwijgt gij dan niet, waar het geldt diezelfde menschen te belagen en te beschimpen anonym? Voelt gij dan niet het onmanlijke, het valsche, dat er in steekt, diezelfde menschen, die gij in het openbaar wilt te vriende houden, ruggelings, ongeweten wie hun den stoot toebrengt, aan te vallen en te belasteren?
Zeker, inderdaad weet ik met U, dat gij, door Uw naam openlijk te noemen waar gij een besliste meening uitspreekt, over wat ook, U-zelf vele vijanden zult maken. Ik weet dat uit eigen ondervinding, omdat ik-zelve altijd met open vizier heb gestreden, nooit ben teruggedeinsd voor het teekenen met mijn eigen naam, wat het ook gold. En omdat ik daardoor zeer vele vijanden mij heb gemaakt. - Welnu, juist daarom, omdat ik zoo ben en zoo handel, daarom veracht ik anonyme aanvallen, op wien of op wat ook, of het geldt modernen, of Roomsch-katholieken, socialisten of liberalen, personen of vorsten, ik veracht alles en allen wat in het duister steekt en schimpt en lastert en stookt, en, uit eigenbelang, daarbij niet durft te noemen den eigen naam openlijk.
Daarom, evenzeer als ik den heer Joh: G. Schipperus wèl toestond zijne meening te zeggen over de R.K. Kerk, en evenzeer als ik hèm acht om zijn daarbij zijn naam noemen. (waardoor hijóók zich vele vijanden zal maken in zijn carrière) evenzeer weiger ik beslist alle stukken van U, tegen Rome, of tegen wat ook gericht, zoolang gij die niet teekent met Uw eigen naam. Houdt Uw eigenbelang, Uw baantjes-jagerij, Uw minister- en Kamerleden-vrees U daarvan terug, goed, dat moet gij weten, maar alleen, wees dan ook zoo fatsoenlijk van diezelfde heeren en diezelfde richting, die gij op hun Departement, en achter hun ministertafel, devoot in den zak kruipt, niet anonym te beschimpen en te belasteren, in het duister van een ‘ingezonden
| |
| |
stuk.’ Andere Bladen zullen U misschien, ja stellig, tot zulk een lage handelwijze gaarne plaats verleenen, juist omdat het de Roomsch-katholieken geldt; de Hollandsche Lelie echter, geredigeerd door een vrouw die onversaagd en fier stééds haar eigen naam noemt, bij elke opinie die zij uitspreekt, en over wat het ook zij, staat te hóóg om zich met dergelijk vuil gedoe, van anonym gesmaad, te willen inlaten.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
-
voetnoot1)
- Noot redactrice.
Het komt mij voor dat mej. Suze van Geldorp hier in de éérste plaats de aangewezen persoon is om de tot de R.K. Kerk gerichte aanvallen te weerleggen. Echter, wil ik, mijnerzijds, mij in dit debat mengen om te protesteeren tegen twee dingen bepaaldelijk in het artikel van den heer Joh. G. Schipperus.
Ten eerste, waar hij beweert dat de R.K. Kerk nooit rijken vermocht te bekeeren tot een levenswandel overeenkomstig den door Christus bevolenen. M.i. is dit - de inzender houde het harde woord mij ten goede - laster. Immers, juist de R. K Kerk - in tegenstelling met de protestantsche - heeft alle eeuwen door gekweekt geheele orden van martelaren en van metterdaad, gelijk Christus het beveelt, allen rijkdom verzakenden, klooster-Broeders en Zusters, en priesters in de stille vergetelheid werkend, welke meerendeels behoorden en behooren tot de rijken en aanzienlijken dezer aarde, tot degenen die alles verlieten om ‘hun Heer en Heiland te volgen’. - Ik herinner alleen maar aan het bekende voorbeeld van de dochter van Lodewijk den vijftienden van Frankrijk, welke de pracht en praal van Versailles verliet, om te worden een Carmeliter Zuster, een der strengste klooster-orden van haar tijd. - Voorbeelden van dien aard, en van de meest belanglooze opoffering van zeer rijke Roomsch Katholieken, zijn er te over onder mannen en vrouwen beide, alle eeuwen door, en het is dan ook juist mijn hoofdgrief tegen onze protestantsche leer, dat zij niet alleen niet in staat is zulk een leven overeenkomstig den wil van Christus aan de rijke geloovigen af te dwingen, maar zelfs ook van hun dat absoluut niet verlangt! De beschuldiging van den heer Joh. G. Schipperus mag dus wel op het protestantisme worden toegepast mijnentwege, maar geenszins op de R.K. Kerk, want, juist zij, en zij-alleen, heeft tallooze rijke en voorname en aanzienlijke leden, die wel degelijk alles en alles in den steek lieten, om te leven gelijk Christus dat voorschrijft, en om hunnen naasten te dienen in nederigheid en oprechtheid.
Ten tweede wil ik iets zeggen over het slot van het stuk van den heer Joh. G. Schipperus, als hij zegt: ‘Dus, de dwang van het naar de Kerk moeten gaan behoedt de menschen voor ongodsdienstigheid.’ Ik voor mij geloof dat die dwang zeer zeker noodzakelijk is, en dat de laksheid van het protestantisme in dat bepaalde opzicht inderdaad de hoofdoorzaak mag genoemd worden van de zedeloosheid, het plichtverzaken, en de verdierlijking, waartoe heden ten dage het volk, zij die aan niets meer gelooven, steeds meer geraakt. Tucht, en daardoor dagelijks herinnerd worden aan den godsdienst dien men belijdt, heeft de meerderheid van het menschdom inderdaad nòòdig. Hoogstaanden, uitzonderingen, mogen misschien goed en braaf en edel kunnen leven zonder dat alles, de groote meerderheid van het menschdom heeft leiding, en toezicht, en voorlichting op geestelijk gebied, absoluut van noode. En dit alles geeft de R.K. Kerk haren leden, juist dòòr van hen te verlangen, als een dwang, die aanhoudende voeling met de Kerk, door naar de mis gaan, door de biecht, door huisbezoek, etc. Terwijl dan ook de protestantsche domine's, na eerst al die tuchtmiddelen te hebben verworpen als onnoodig en als indruischheid tegen den vrijen wil, nu zelf het hardst tobben en jammeren over hunne leege kerken, en over hun steeds méér afnemenden invloed op de menschen, etc., etc., - - en zich, bij wijze van kleinzielige wraakoefening, drukmaken met het indienen van adressen aan de Koningin om Haar te vragen te beletten dat vreemde R.K. orden zich hier zullen komen vestigen. Grooter blijk van jaloezie konden zulke protestantsche ‘christelijke’ voorgangers m.i. moeilijk geven.
Mijn gevoel voor rechtvaardigheid, mijn weerzin tegen het voortdurend den Roomsch-Katholieken bestrijden willen - uit naijver op hen - geeft mij deze opmerkingen in de pen. Overigens breng ik mijn hulde - in verband met het hieronder volgende - aan den heer Joh. G. Schipperus, dat hij zijn eigen naam noemt, gelijk een eerlijk man behoort te doen, waar hij aldus een ander aanvalt.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|