De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |
mijn afkeer van de van Deyssel-aanstellerij en van de Kloos-aanbidding kent, zal van mij verwachten dat ik bij deze gelegenheid in verrukking geraak over de Nieuwe Gidsbeweging, en wat zij tot stand bracht! Trouwens, wat mij in deze dagen vóór en boven alles heeft getroffen, dat is het gebrek aan zulk enthousiasme zelfs bij de aanhangers (laat mij liever zeggen de naloopers), van De Nieuwe Gids-heeren-zelve! 't Is maar dunnetjes geweest de ‘geestdrift’, die door de pers ging, bij de beschrijving van dit lijvige ‘gedenkboek’. - En dat kon, gegeven den inhoud, ook wel moeilijk anders. Want, hoe men nu ook moge denken over wat Kloos en zijn toenmalige vrienden hebben gewild, (en gekund ten slotte?), dat verandert in elk geval niets aan het feit, dat het resultaat, door hen in dit gedenkboek neergelegd, al een héél pover is; daar wij onder al de talrijke bijdragen (van meerendeels daarenboven geheel onbekende grootheden) bijna niets vinden van ook maar éénige literaire beteekenis, meestal niets anders dan 'n korten toast, 'n paar gelegenheidswoorden, 'n fragment soms; hier en daar beslist gewauwel, zooals bijv: dat van van Deyssel:
‘Gij weet vooraf waaruit uw leven dien dag bestaan zal.’ (Noot van mij: Welk een phrase, hoe dikwijls juist gebeurt er in je leven een geheel onverwachte kleinigheid, - om van de groote gebeurtenissen niet eens te spreken, - die álles omvergooit wat je van plan waart). ‘Noodzakelijk zal het bestaan uit een aantal bewegingen van het lichaam, van de lichaamsdeelen, èn van den Wil, het Verstand en de Verbeelding. Indien gij nu vooraf vaststelt welke die bewegingen zullen moeten zijn, en zij blijken, na het eindigen van het bepaalde tijds-geheel, reeds meer te gelijken op het vooraf vastgestelde model dan zij de vorige maal deden, - dan zal het gevoel van voldoening daarover het Geluk voor u zijn.’ Commentaar overbodig! En, is het niet jammer dat een man als Marcellus Emants, - zonder twijfel een der méést-begaafde schrijvers van onzen tijd,- nu hij zijn pen leende tot versiering van deze uitgave, er niets anders en belangrijkers in wist te zetten dan het nullige diner-speechje van bladz. 56:
Te betreuren is 't, dat in de menselike ontwikkeling op elk gebied telkens en telkens weer zo veel moet worden afgebroken en waardeloos verklaard, dat met inspanning en geestdrift werd opgebouwd. Hoeveel mooier zou 't niet zijn, als elk volgend geslacht zich wijden kon aan een hoger en breder voortbouwen op de oude grondslag! Dit mag ons evenwel niet weerhouden de slopers te danken, die gemeend hebben hun vernietigende arbeid te moeten verrichten en tegenover hetgeen zij afkeurden niet te kunnen volstaan met het leveren van ander, beter werk.’
Et voila toût! Dat: ‘die gemeend hebben hun vernietigende arbeid te moeten verrichten’ is kenmerkend voorzichtig óók nog bovendien! Je herkent er den man in die, als zoovelen onzer letterkundigen -, terwijl hij eigenlijk staat aan de andere zijde -, toch niet durft oproeien tegen deze, de scheldende en vernietigende; en die daarom heel handig koos dézen middenweg van zich in de ruimte houden. De opmerking is trouwens niet van mij, maar van Willem Paap, dat juist Emants zich heeft laten verleiden in den laatsten tijd het den woordkunstenaars naar den zin te willen doen, door onleesbaar Hollandsch te gaan maken van veler zijner hortende en gezochte zinnen. - Intusschen, Emants, Hélène Swarth, Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, (de laatste met een sonnet aan haar man, dat, om die reden reeds alleen, m.i. geen andere beteekenis hier heeft, dan eene van persoonlijke hulde), met hunne bekende namen, zij geven hier ‘het’ eigenlijke, overigens geheel en al ontbrekende cachet! Want, voor de rest ontmoeten wij zóóvele bijdragen van bijna of geheel en al onbekenden, dat men niet kan nalaten uit te roepen bij de lezing van het zoodje: En dit is dus de vrucht van al die lawaaimakerij, en van al dat druktegedoe, déze waarlijk noch nieuw van vinding, noch nieuw van vorm zijnde onnoozele voortbrengseltjes in dichtvorm en in proza! Om op het eerste gebied b.v. een m.i. dòórslaande proeve te geven van het gehalte der door Kloos c.s. als ‘artisten’ geaccepteerde kunstenaars: De vreugde van uw komen ligt
Als weeke geur van ééne bloem,
Omzongen door zacht bij-gezoem,
Al om mijn blij-belicht gezicht,
Stil-wachtend op uw komst gericht.
(Wilhelm Loeb.)
Ik vestig de aandacht op het geheel onjuiste bijvoegelijke naamwoord week, in verband met geur, en ga over - na er uitdrukkelijk de aandacht op te hebben gevestigd dat het bovenstaande niet maar is een gedéélte ergens uit maar het gehééle gedicht dat blz. 116 vult - tot het gerijmel, dat Giza | |
[pagina 452]
| |
Ritschl, (die het beter kan), goed genoeg vindt voor het ‘feestnommer’ van Kloos' levenswerk: Met vuurrode anjelieren
Kom ik hier om feest te vieren.
Ja, ik wil uw gast, uw zangster zijn,
En met u jubelen bij muziek en wijn.
O, laat mij juichen en mijn harte laven,
En u verblijden met mijne gaven;
U verblijden met zang en bloemen,
O, laat ik u prijzen, laat ik u roemen!’
Was het waarlijk der moeite waard een Nicolaas Beets (en met recht trouwens), te bespotten om zijn gerijmel op zijn steeds aangroeiend gezin, en op zijn vriendinnen, en op zijne van haar ontvangen geschenken, wanneer men ten slotte, na 25 jaar, in het Gedenkboek van De nieuwe Gids een aan zich zelf gericht loflied opneemt van bovenstaand draaiorgeldreun-gehalte, zonder ook maar éénige diepere of verhevener gedachte dan het afgezaagde ‘bij muziek en wijn’ en ‘zang en bloemen’; precies de oude welbekende beelden, waarnaar elke van dichtersmart blakende jongeling, en elke van poëtische gevoelens overkropte backfisch jaar in jaar uit grijpt! Niet alsof ik beweren wil, dat er ook niet onder al deze bijdragen hier en daar wat goeds, wat moois schuilt! Dat spreekt van zelf! Maar het goede en wezenlijk-mooie is zóó ‘verschwindend’ gering tegenover het middelmatige, ja geheel waardelooze, dat men met recht zeggen kan: waartoe een ‘Gedenkboek’ uitgegeven dat gelijkt op b.v. alle in den laatsten tijd voor longlijders-sanatoria en aardbevingen-slachtoffers, en weet ik wat, uit liefdadigheid bijeengebrachte bundels van dien aard, namelijk wat betreft de gezochtheid, bedachtheid, het gebrek in één woord aan inspiratie van de deelnemers! Iets wat, waar het geldt dergelijke op verzoek gemaakte bladvullingen, die op een bepaalden tijd moeten gereed zijn, ook bijna niet te vermijden is, zelfs al betreft het wezenlijk heel begaafde menschen. En, wat heeft die Nieuwe Gids, die zijn kwarteeuw feest (na heel wat ruzie en wederwaardigheden en finantieelen nood,) meent te moeten vieren, dan nu eigenlijk tot stand gebracht? - Willem Kloos zal het u vertellen, ‘met bescheidenheid overtuigd, dat de oprichting van De Nieuwe Gids den Nederlandschen letteren ten goede is gekomen.’ Wat hij meedeelt is een reeks eigen herinneringen, waarin mijpersoonlijk vooral hindert -, al erken ik volmondig, dat de toon van Kloos ditmaal al héél gematigd is, - de wijze van op hoogen toon komen uitleggen de gebreken, die er, - volgens het genie Kloos, - kleven aan het genie Goethe! - Interessanter is de beschrijving van de ontvangst van de Nieuwe Gids: ‘Het was een algemeen gehú-hú, een scherpvijandige verontwaardiging, een uitbundig kleineeren, sissen en spuwen naar hen, die thans allen, óók door hen, die hen vroeger uitjouwden, beschouwd worden als schrijvers van veel verdienste te zijn.’ Ik noem deze opmerking dáárom interessant, omdat zij getuigt van de verregaande lafheid en bangheid voor uitgescholden worden, waarvan de oudere generatie, hier door Kloos bedoeld, heeft blijkgegeven, toen de Nieuwe Gids zich wreekte, door haar op de meestmeedoogenlooze wijze door het slijk te halen en te beleedigen. Toen heeft zij, de oudere generatie, die van uitschelden en persoonlijke onhebbelijkheden, bij wijze van critiek, nog niet wist tot hiertoe, en dat moest leeren van De Nieuwe Gids-recensenten aan háár adres, goed-gevonden zichzelf te dekken door overlooper te worden, en door van lieverlede mooi te gaan vinden wat zij éérst op hóógen toon afkeurde. De Gids-zelf, het toongevende orgaan waartegen eigenlijk de geheele nieuwe beweging was gericht, heeft de flauwheid gehad zich op die manier, van bakzeil halen, te handhaven. Ik vertel hier niet maar zoo wat er op los. Ik wéét, dat ik hier wáárheid spreek. In dezen Nieuwe Gids-bundel zelf wordt b.v. een gestorven ‘letterkundige’ herdacht, die mij-persoonlijk (ik kende hem niet,) heeft bedreigd met 6 of meer dreig-brieven, dat hij Vragensmoede in ‘de Groene’ Amsterdammer zou afmaken, indien ik hem niet onmiddellijk zoo en zooveel geld stuurde. Dat ik zijn naam hier niet openlijk noem is, omdat ik, dom genoeg, toen in mijn jonge ervarenheid er niet aan heb gedacht die kostelijke documenten van: hoe eerlijke critiek tot stand komt, te bewaren. Als iets dat ik vies en beneden mij vond, heb ik die brieven onmiddellijk verscheurd; de aangekondigde wraakneming van de smadelijke critiek in de ‘Groene’ Amsterdammer is echter niet uitgebleven; en ik ben volkomen bereid aan ieder, die mij persoonlijk bezoekt, en die den bewusten naam wenscht te weten, dien te noemen, evenzeer als ik onder eede voor de rechtbank wil verklaren dat ik wáárheid spreek. - En die man, die geld-afperser van het minste soort, is een der èn hier èn elders gedurig verheerlijkte gevoelvolle jongeren! Neen, ik beweer géénszins, dat al deze heeren van zulk een kracht zijn, en dat zij allen op zulk een | |
[pagina 453]
| |
minne, als hier op mij werd beproefd, wijze de Gids-redactie c.s. klein hebben gekregen. Wat ik wèl beweer is, dat critiek, bij monde van Huet en anderen, tot op dien tijd toe niet bestond in een elkaar uitschelden en beleedigen en lompheden van het grofste soort zeggen. Die methode heeft de Nieuwe Gids ingevoerd, en toegepast op de deftige, van zoo iets alles behalve gediende oudere letterkundigen, zóó lang en zóó hardhandig, totdat deze, bang-geworden, er de voorkeur aan gaven in Godsnaam maar de gróóte waarde en de zeldzame beteekenis voor de literatuur van de éerst door hen geminachte jongeren te erkennen, - dan bleven zij tenminste verschoond van verdere beleedigingen! Resultaat, dat Kloos thans inderdaad een zinnetje kan neerschrijven als het hierboven door mij aangehaalde, namelijk, dat hij en de zijnen door diezelfde letterkundigen, die hen vroeger uitjouwden, thans op de handen worden gedragen. Schrijft Kloos op zijn gewonen diepzinnigen, heel gewichtig-doenerigen toon, Heyermans geeft een eveneens in zijn genre vallend, vulgair-gesteld, quasi-geestig stukje herinnering aan de eerste der Nieuwe Gids-dagen, waaruit duidelijk spreekt zijn hooghartig neerzien eigenlijk op die vrienden van vroeger, die hij blijkbaar veel minder ernstig neemt dan zij het zichzelven doen. - A. Moresco (zelf een niemand, die nog van alle mogelijke oudere en jongere letterkundigen kan leeren), komt op hoogen toon vertellen, dat de dichtkunst, tot aan de Nieuwe Gids verschijning toe, slechts was: ‘het hand werkmatig aaneenrijgen van rijmende regelen met overgeleverde beteekenis’. Staring, Bilderdijk, Da Costa, om maar 'n páár namen te noemen, kunnen het er mee doen; (enfin, zij zijn ook geen Moresco's), ‘terwijl het Proza noch kleur nog rythme kende’ (De Camera Obscura is niets, vergeleken bij wat 'n Moresco schiep, nietwaar!) ‘Gelukkig is dit gezwollen opvleicitaat wel het éénig-ergerlijk-pedante, dat den Bundel als zoodanig ontsiert. Voor de rest onderscheidt hij zich in niets van al dergelijke verzamelingen, bijeengebracht door letterkundigen van den méést verschillenden aard, op verzoek, om een moet-reden. De uitgave is zeer goed verzorgd, maar de namen onder de portretten (handteekeningen) zijn meestal onleesbaar. De portretten zijn grootendeels van bijdragen-geleverd hebbende medewerkers. Van enkelen kwam alléén een portret in, zonder bijdrage. Nog het verstandigst in zoo'n geval! Van den auteur Eigenhuis munt uit een bijzonder goed van het leven afgezien schetsje, te midden van zooveel middelmaat-werk. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|